ECLI:NL:CBB:2006:AZ3573

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/667
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra varkensrechten op basis van de Wet herstructurering varkenshouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 oktober 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. F. Nijnuis. De zaak betreft de afwijzing van de aanvraag van appellant voor extra varkensrechten op basis van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) en het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2001, waarin hem werd meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor extra varkensrechten op grond van categorie 14b van het Bhv. Dit besluit werd later bevestigd in een besluit van 22 juli 2005, waartegen appellant beroep instelde.

Tijdens de zitting op 12 oktober 2006 werd het standpunt van beide partijen toegelicht. Het College oordeelde dat, ongeacht of de drie geregistreerde bedrijfslocaties van appellant als afzonderlijke bedrijven of als één bedrijf moesten worden aangemerkt, niet werd voldaan aan de eis dat de mestproductie van andere dieren dan varkens in 1996 ten minste 5% van het totale mestproductierecht bedroeg. Appellant had geprobeerd om mestproductierechten van de locatie E over te hevelen naar locatie B, maar het College oordeelde dat deze verplaatsing niet kon worden erkend omdat appellant geen kennisgeving had gedaan van deze verplaatsing.

Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor extra varkensrechten op goede gronden was gehandhaafd en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Er werden geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. van der Ham, met mr. A. Bruining als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 05/667 26 oktober 2006
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor (extra) varkensrechten op grond van categorie 14b (geregeld in § 4) van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
Bij besluit van 22 juli 2005 heeft verweerder beslist op het bezwaar, dat appellant naar aanleiding van het bekend worden van de uitspraak d.d. 19 juni 2001 van het College in de zaak C (AWB 00/581, < www. rechtspraak.nl >, LJN AB 2221) heeft gemaakt.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 augustus 2005, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 12 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld van zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen en de standpunten van partijen nader hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 25 van de per 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) konden bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Deze algemene maatregel van bestuur was het eveneens per 1 januari 2006 vervallen Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
In artikel 13 van het Bhv was voor zover hier van belang bepaald dat het varkensrecht van een bedrijf overeenkomstig § 4 Bhv werd bepaald, indien werd voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, Bhv en bovendien de mestproductie van andere diersoorten dan varkens in 1996 ten minste 125 kg fosfaat bedroeg en ten minste 5% was van de som van het niet-gebonden mestproductie-recht voor varkens geldend met betrekking tot 1996 en het met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht. De hier aan de orde zijnde (hardheids)regeling wordt door verweerder aangeduid als hardheidscategorie 14b.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder een uiteenzetting gegeven met betrekking tot de drie (voorheen) bij verweerder geregistreerde bedrijfslocaties van appellant, namelijk de (huis)locatie B (geregistreerd onder mestnummer 116013737), de locatie D (mestnummer 115055177) en de locatie E (mestnummer 115033793). Hierbij heeft verweerder appellant meegedeeld dat deze locaties, die als afzonderlijke bedrijven bij het voormalige Bureau Heffingen zijn opgegeven, zijns inziens niet als één bedrijf, maar als afzonderlijke bedrijven moeten worden aangemerkt. Voorts heeft verweerder in dit besluit, voor zover hier van belang, overwogen dat het bedrijf in B - ten behoeve waarvan op 22 oktober 1996 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend - niet in aanmerking kon komen voor hardheidscategorie 14b. De redenen hiervan zijn dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden dat die vergunning heeft geleid tot een uitbreiding van ten minste 10% ten opzichte van de standaardberekening op grond van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) en evenmin aan de voorwaarde dat in 1996 ten minste 5% van het mestproductierecht voor varkens en kippen is gebruikt voor het houden van andere diersoorten dan varkens.
Verweerder heeft er voorts op gewezen dat appellant vóór de aankondiging van de herstructurering in de varkenshouderij (10 juli 1997) geen kennisgeving op grond van de Wet verplaatsing mestproductie heeft gedaan van verplaatsing van mestproductie van de ene locatie naar de andere en dat een dergelijke verplaatsing slechts had kunnen plaatsvinden door een korting van 25% op het te verplaatsen mestproductierecht, ongeacht of de verschillende locaties als afzonderlijke bedrijven of als één bedrijf moeten worden aangemerkt.
In dit kader heeft verweerder opgemerkt dat verplaatsing niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden.
In het verweerschrift heeft verweerder aan de hand van daarin vervatte berekeningen nog toegevoegd dat zelfs indien de drie locaties als één bedrijf zouden worden aangemerkt en de mestproductierechten daarvan bij elkaar zouden worden opgeteld, door appellant - met of zonder de korting in verband met verplaatsing van mestproductierechten - niet kon worden voldaan aan de eis dat de mestproductie van andere dieren dan varkens in 1996 tenminste 5% van het totaal van de grondgebonden mestproductierechten en de niet-gebonden mestproductierechten varkens/kippen bedroeg. Alleen in Prinsenbeek zijn in dat jaar door appellant andere dieren (hennen en hanen) gehouden, waarvan de mestproductie 250 kg fosfaat bedroeg, terwijl het totale mestproductierecht (grondgebonden en niet-grondgebonden) op die locatie 9.488 kg bedroeg. Indien, zoals appellant wil, de mestproductierechten van de drie locaties worden samengevoegd, wordt (zowel indien wel als indien geen rekening wordt gehouden met de 25%-korting) evenmin voldaan aan het vereiste van 5%.
2.3 Appellant stelt dat hij de locatie in E, met inbegrip van de daaraan verbonden mestproductierechten, in februari 1990 heeft verworven met de bedoeling het aldaar aanwezige pluimveebedrijf om te vormen tot varkensbedrijf en dat hij, nadat hem gebleken was dat daaraan vooral uit oogpunt van milieuwetgeving grote beperkingen waren verbonden, het besluit heeft opgevat de aan deze locatie verbonden rechten (13.750 kg fosfaat) over te hevelen naar de locatie B. Door bezwaren van derden kon appellant deze overheveling niet - tijdig - realiseren. Om die reden wenst hij dat voor de berekening van zijn varkensrechten op de locatie B - overeenkomstig zijn bedoeling - alsnog rekening wordt gehouden met de (voorheen) op de locatie E aanwezige latente ruimte, die dan moet worden omgezet in (extra) varkensrechten.
2.4 Het College stelt voorop en door appellant is niet betwist dat, ongeacht of wordt uitgegaan van de drie locaties als afzonderlijke bedrijven of dat deze gezamenlijk als één bedrijf worden aangemerkt, niet wordt voldaan aan het vereiste, dat in 1996 de mestproductie van andere dieren dan varkens tenminste 5% van het totale (grondgebonden en niet-grondgebonden) mestproductierecht bedroeg.
Wellicht ten overvloede wijst het College er op dat juist indien, overeenkomstig de wens van appellant, de mestproductie door andere dieren dan varkens wordt gerelateerd aan het totaal van de mestproductierechten op de drie locaties de onderschrijding van de 5%-eis nog groter wordt dan die, zoals in het verweerschrift berekend.
Daarmee staat vast dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden het bezwaar van appellant tegen de afwijzing voor hardheidscategorie 14b (artikel 13) Bhv heeft gehandhaafd. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.4 Hetgeen appellant eigenlijk wenst te bereiken is dat bij de berekening van zijn varkensrechten op grond van de Bhv wordt uitgegaan van een ten tijde van belang niet als zodanig geregistreerde latente ruimte (wel aanwezige, maar niet benutte mestproductierechten) met betrekking tot de (huis)locatie B; derhalve een fictieve situatie. Vaststaat immers dat appellant niet, laat staan voor 10 juli 1997, een kennisgeving aan verweerder heeft gedaan met betrekking tot verplaatsing van mestproductierechten van de locatie E naar de locatie B. Een dergelijke kennisgeving was ten tijde van belang op grond van de Wet verplaatsing mestproductie ook vereist indien geen sprake was van een verplaatsing tussen te onderscheiden bedrijven, maar ook in het geval een verplaatsing van mestproductierechten plaatsvond van de ene naar de andere locatie binnen één bedrijf.
Derhalve zijn die mestproductierechten niet geregistreerd ten behoeve van de locatie B, kunnen zij ook niet als latente ruimte (voor die locatie) worden aangemerkt en - last but not least - niet op die locatie tot berekening van varkensrechten leiden.
Dat appellant de beoogde verplaatsing zou hebben opgeschort omdat er tegen de uitbreidingsplannen voor de locatie B door derden procedures aanhangig zouden zijn gemaakt, maakt dit niet anders.
Overigens wijst het College er op dat appellant in bezwaar uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij eerdere verplaatsing mede met het oog op de 25%-korting niet wenselijk achtte, zodat het niet (eerder) realiseren van de voorgenomen overheveling van mestproductierechten toch in ieder geval deels een bewuste keuze van appellant is geweest.
Onverminderd het vorenoverwogene en geheel ten overvloede wijst het College er op dat de (niet gebonden) mestproductierechten, verbonden aan de locatie E, in de periode 1998 tot en met 2004 door appellant zijn vervreemd, zodat ook om die reden van het omzetten daarvan in varkensrechten ten behoeve van appellant geen sprake kan zijn.
2.5 Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining