5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Bij de beoordeling van de beroepen dient als uitgangspunt te gelden dat ingevolge artikel 13, negende lid, verordening (EEG) 805/68 de restitutie bij uitvoer van levende dieren slechts wordt uitbetaald, indien wordt voldaan aan de voorschriften van de Gemeenschap inzake het welzijn van dieren, en meer in het bijzonder aan richtlijn 91/628/EEG.
Dit uitgangspunt stelt het College in de eerste plaats voor beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd is in afwijking van de verklaring van de officiële dierenarts als bedoeld in artikel 2, tweede lid, verordening (EG) 615/98, te besluiten dat het transport van de dieren niet in overeenstemming is met de voorwaarden die voortvloeien uit het bepaalde in richtlijn 91/628/EEG.
De voorwaarde van artikel 13, negende lid, verordening (EEG) 805/68 kan worden geïnterpreteerd als een (aanvullende) zekerheid, dat de eisen uit hoofde van het dierenwelzijn ingevolge richtlijn 91/628/EEG daadwerkelijk worden nageleefd en dat de rechtsgevolgen van de verklaring van de officiële dierenarts beperkt zijn in die zin, dat (dwingend) moet worden aangenomen dat niet aan deze welzijnseisen is voldaan, als deze verklaring afwezig is en het voorgenomen transport niet mag plaatsvinden. Indien van deze interpretatie wordt uitgegaan, lijkt artikel 2, tweede lid, verordening (EG) 615/98 er niet aan in de weg te staan dat het nationale uitvoeringsorgaan bij de beslissing op de aanvraag om restitutie, in afwijking van de verklaring van de officiële dierenarts, constateert dat niet aan de voorwaarden ingevolge richtlijn 91/628/EEG was voldaan.
Uit artikel 5, derde lid, verordening (EG) 615/98 lijkt voort te vloeien dat de bevoegde autoriteit alle gegevens waarover zij beschikt, in aanmerking mag nemen bij de beoordeling of aan de vereisten voor restitutie is voldaan. Daaraan zou dus een argument kunnen worden ontleend voor de opvatting dat deze autoriteit tot een conclusie kan komen die afwijkt van de bevindingen van de officiële dierenarts. Echter, de tekst van dit artikellid lijkt betrekking te hebben op een fase van het transport waarop de verklaring van de officiële dierenarts geen betrekking heeft, namelijk het gebruik van het vervoermiddel.
Anderzijds zou ook kunnen worden betoogd dat de belanghebbende aan de verklaring van de officiële dierenarts, als door het gemeenschapsrecht aangewezen deskundige, het vertrouwen kan ontlenen dat aan de relevante eisen met betrekking tot dierenwelzijn op het moment van het vertrek van het transport is voldaan en dat dit vertrouwen in rechte dient te worden gehonoreerd.
Artikel 2 verordening (EG) 615/98 bepaalt dat het de officiële dierenarts is, die op de plaats van uitgang, voor zover hier van belang, nagaat en certificeert dat het vervoermiddel waarmee de levende dieren het douanegebied van de Gemeenschap zullen verlaten, in overeenstemming is met richtlijn 91/628/EEG. Uit de preambule van richtlijn (EG) 615/98 blijkt dat de controles door een dierenarts moeten worden verricht, aangezien voor de beoordeling van de fysieke en gezondheidstoestand van de dieren specifieke deskundigheid en ervaring nodig is. Indien deze overweging een argument zou vormen om aan de verklaring van de officiële dierenarts een zodanige gelding toe te kennen, dat het orgaan dat met uitvoering van het stelsel van restituties is belast, niet bevoegd is te achten tot een andere conclusie te komen, dan heeft, naar het voorkomt, de specifieke deskundigheid en ervaring van de dierenarts geen betekenis voor de eventuele vaststelling, zoals door verweerder in deze zaken is gedaan, dat het schip onvoldoende (gecertificeerd) oppervlakte heeft om de betreffende dieren overeenkomstig de normen van richtlijn 91/628/EEG te huisvesten. De bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap gemoeid met de uitvoering van het stelsel van uitvoerrestituties zou eveneens een argument kunnen zijn, dat leidt tot een interpretatie die meebrengt dat het uitvoeringsorgaan de bevoegdheid heeft voorbij te gaan aan (onderdelen) van de verklaring van de officiële dierenarts.
In artikel 7, zevende lid, verordening (EG) 615/98 zou een argument kunnen worden gevonden voor de opvatting dat niet naleving tijdens het vervoer van de communautaire regelgeving inzake de bescherming van dieren, derhalve omstandigheden die zich voordoen na certificering door de officiële dierenarts, aanleiding zou kunnen zijn te menen dat geen aanspraak bestaat op restitutie. Aangezien de tekst van verordening (EG) 615/98 geen uitdrukkelijk bepaling bevat over de rechtskracht van de verklaring van de officiële dierenarts en systematiek noch doel van verordening (EG) 615/98 meebrengen dat redelijkerwijze geen twijfel bestaat aan de interpretatie van artikel 2 verordening (EG) 615/98, dient het College deze vraag ingevolgde artikel 234, derde alinea, EG aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) voor te leggen met het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Indien het antwoord van het Hof van Justitie op de vraag naar de interpretatie van artikel 2 verordening (EG) 615/98 zou meebrengen dat het orgaan dat belast is met de uitvoering van het stelsel van uitvoerrestituties, bevoegd is te besluiten dat de verklaring van de officiële dierenarts niet juist is, rijst de vraag of de uitoefening van deze bevoegdheid op grond van het gemeenschapsrecht aan specifieke beperkingen is onderworpen en zo ja welke. Het is derhalve noodzakelijk het Hof van Justitie te verzoeken ook dienaangaande een prejudiciële beslissing te geven.
5.2 Als het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder op basis van zijn conclusie omtrent de vraag of aan de voorschriften inzake dierenwelzijn is voldaan, de bevindingen van de officiële dierenarts als bedoeld in artikel 2, tweede lid, verordening (EG) 615/98 ter zijde stelt, dient de vraag zich aan welke welzijnsnormen door verweerder bij zijn beslissing met betrekking tot exportrestituties moeten worden toegepast.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd de erkenning van het M/S Irish Rose voor het vervoer van runderen voor 986 m². Deze erkenning berust, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, op de toepassing van de welzijnsnormen overeenkomstig de regelgeving van de vlagstaat. Deze normen stellen, volgens verweerder, hogere eisen aan het dierenwelzijn dan die welke zijn voorgeschreven ingevolge richtlijn 91/628/EEG. De opvatting van verweerder brengt mee, - uitgaande van de juistheid van deze niet in het geschil zijnde stelling, het College is bovendien door partijen niet in het bezit gesteld van de betreffende regelgeving noch is het bevoegd de verenigbaarheid van de betreffende regelgeving als zodanig met het gemeenschapsrecht te beoordelen -, dat de voorwaarden voor de toekenning van exportrestituties kunnen verschillen afhankelijk van de eisen die door de vlagstaat van het schip worden gesteld aan het dierenwelzijn. Een dergelijke interpretatie van artikel 2 verordening (EG) 615/98 brengt mee dat afbreuk wordt gedaan aan de uniforme toepassing van het stelsel van uitvoerrestituties. Om deze reden twijfelt het College aan de juistheid van de stelling en verzoekt het Hof van Justitie terzake een prejudiciële beslissing.
5.3 Indien het antwoord op de twee voorgaande vragen meebrengt dat verweerder bevoegd is te beslissen op basis van de constatering dat met de M/S Rose meer drachtige runderen zijn getransporteerd dan gelet op de oppervlakte van het schip dat ingevolge de erkenning van de vlagstaat geschikt was voor het vervoer van 577,36 runderen, hetgeen zou betekenen dat niet voldaan was aan de normen voor dierenwelzijn, dient het College te beoordelen of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat niet voldaan is aan de norm voor beladingsdichtheid volgens hoofdstuk VI van de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG en sprake was van overbelading van het schip.
Hierbij is van belang dat verweerder zich zag geplaatst voor de situatie waarin de bevindingen van de officiële dierenarts op grond van een fysieke inspectie niet overeenstemmen met hetgeen door verweerder is geconcludeerd uit de documenten met betrekking tot het schip en de lading. Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de objectief verifieerbare gegevens terecht aannemelijk heeft geacht dat op het schip M/S Irish Rose meer drachtige runderen werden getransporteerd dan met in achtneming van de communautaire welzijnsnormen was toegestaan op de oppervlakte die blijkens de erkenning geschikt was voor het vervoer van runderen. Omdat de erkenning is geschied op basis van strengere welzijnseisen dan die welke zijn voorgeschreven ingevolge richtlijn 91/628/EEG, kan niet zonder meer worden uitgesloten dat de officiële dierenarts zich heeft gebaseerd op laatstgenoemde minimumnormen. Onder deze omstandigheden is aanvaardbaar dat verweerder een grotere overtuigingskracht heeft gehecht aan hetgeen uit de betreffende documenten kon worden afgeleid.
Niet in geschil is dat de bevoegde Ierse autoriteiten het M/S Irish Rose voor 986 m² hebben erkend. Anders dan appellante menen, is niet van belang of de Nederlandse of Ierse autoriteiten wellicht een groter aantal vierkante meters hadden kunnen erkennen, aangezien van een zodanige erkenning geen sprake is.
Voor het College staat derhalve vast dat slechts 986 m² transportruimte beschikbaar was op het M/S Irish Rose en dat, gelet op de communautaire welzijnsvoorschriften inzake het vervoer van levende dieren, op dat schip geen 640 drachtige runderen mochten worden vervoerd. Bij het transport is niet voldaan aan de communautaire welzijnsvoorschriften, zodat
– onder meer – in artikel 5, zevende lid, verordening (EG) 615/98 een grondslag voor intrekking en terugvordering van de restitutie valt aan te wijzen.
5.4 Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder op goede gronden heeft geconstateerd dat het schip M/S Irish Rose was beladen met meer drachtige runderen dan met inachtneming van de communautaire welzijnsvoorschriften mochten worden vervoerd op de 986 m² die waren erkend voor het transport van runderen. Uit vergelijking van de besluiten in primo van 26 maart 2004 met de beslissingen op bezwaar van respectievelijk 2 augustus 2005 en 25 augustus 2005 blijkt dat niet zonder meer duidelijk is wat de consequenties zijn die hieraan ingevolge verordening (EG) 800/1999 en artikel 33, negende lid, verordening (EG) 1254/1999 moeten worden verbonden.
Verweerder heeft in de besluiten van 26 maart 2004 op basis van de constatering dat ingevolge het gestelde in richtlijn 91/628 van de 640 vervoerde dieren er maar 529 met de M/S Irish Rose vervoerd mochten worden en de capaciteit derhalve met 111 dieren is overschreden, de verleende restituties volledig ingetrokken wegens het niet naleven van het gestelde in verordening 615/98 en de daarmee gemoeide bedragen van appellanten teruggevorderd, verhoogd met 10% en wettelijke rente.
In de beslissingen op bezwaar heeft verweerder een lager bedrag aan restituties geweigerd. Verweerder heeft bij de berekening van de restitutie, het terug te betalen voorschot en de verschuldigde rente geabstraheerd van de feitelijke situatie en de berekening gebaseerd op het (fictieve) uitgangspunt dat 577,36 runderen zijn vervoerd in het erkende gedeelte van het schip en derhalve conform de communautaire voorwaarden inzake dierenwelzijn, terwijl 62,64 runderen elders op het schip, buiten de ruimten die onder de erkenning vallen, zijn vervoerd. Verweerder is tot een aantal van 577,36 runderen gekomen door de erkende 986 m² te delen door 1,70775, de ruimte die volgens verweerder op grond van gemeenschapsbepalingen minimaal per dier beschikbaar dient te zijn. Verweerder heeft de intrekking en terugvordering beperkt tot de, volgens verweerder, 62 niet in de erkende ruimte getransporteerde, runderen en deze naar rato aan de drie betrokken ondernemingen toegerekend. In de praktijk betekent dit dat van appellanten ieder voor 29 runderen de restitutie is ingetrokken en teruggevorderd.
Alvorens het College op de beoordeling van dit aspect kan ingaan, dient te worden vastgesteld of het College hiertoe bevoegd is. Verweerder heeft in de bestreden besluiten voor appellanten gunstiger beslist dan het geval was in de besluiten in primo. Appellanten hebben de restituties die hen alsnog zijn toegekend, niet bestreden. Het beroep betreft uitsluitend de weigering van restituties voor 29 runderen per appellante en in verband hiermee de terugvordering van hetgeen terzake als voorschot is uitbetaald, de deswege verschuldigde rente en de verlaging ingevolge artikel 51 verordening (EG) 800/1999. Dit betekent dat de toekenning van restituties in verband met de export door appellanten van 542 runderen geen voorwerp is van het geschil zoals dat door partijen aan het College is voorgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie gelezen in samenhang met artikel 8:69 Awb is het College derhalve niet bevoegd op dit punt een uitspraak te doen. Dit betekent dat het College niet kan toekomen aan de vraag of appellanten met de bestreden besluiten meer aanspraken verkrijgen dan waartoe zij op grond van het gemeenschapsrecht recht hebben. Ter toelichting overweegt het College als volgt.
Bij het vaststellen van deze grenzen moet in aanmerking worden genomen dat op grond van het dwingend bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in verbinding met artikel 8:69, eerste lid, Awb, het College uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Ingevolge het tweede en derde lid van laatstgenoemd artikel is het College gehouden ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en is het College bevoegd, maar niet verplicht, ambtshalve de feiten aan te vullen.
Ter toelichting overweegt het College dat artikel 8:69 Awb als regel met zich brengt een beoordeling door de rechter van de geschilpunten die aan hem worden voorgelegd.
Onder de door artikel 8:69, tweede lid, Awb voorgeschreven ambtshalve aanvulling van rechtsgronden kan, beknopt weergegeven, worden verstaan de juridische vormgeving door de rechter van de bezwaren die door de justitiabele(n) tegen een besluit van een nationaal bestuursorgaan zijn ingebracht. Van deze ambtshalve aanvulling van rechtsgronden moet worden onderscheiden de door de rechter toe te passen ambtshalve toetsing. Hierbij gaat het, kort gezegd, om de toepassing van regels van openbare orde, zoals voorschriften aangaande bevoegdheden van bestuursorganen, de bevoegdheid van de rechter zelf en ontvankelijkheden.
5.5 Voorts impliceert artikel 8:69, Awb, een verbod op reformatio in peius. Dit wil zeggen dat een appellant door een uitspraak op zijn beroep in beginsel niet mag worden gebracht in een slechtere positie dan zonder het instellen van het beroep het geval zou zijn geweest. Het verbod op reformatio in peius, dat samenhangt met de rechtszekerheid van de bij het besluit betrokkenen, kan blijkens de Memorie van Antwoord, TK, 1992-1993, 22 495, nr. 6, blz. 54, bij art. 8:69 Awb, worden gezien als een uitwerking van de gedachte dat niet de handhaving van het objectieve recht, maar het bieden van rechtsbescherming het primaire oogmerk van het bestuursprocesrecht is. Derhalve wordt, in algemene zin gesteld, de beoordelingsruimte van de rechter in beginsel bepaald door de grieven die de appellant tegen het litigieuze besluit heeft aangevoerd.
Het College is van oordeel voornoemde wettelijke voorschriften en de hiervoor geformuleerde uitgangspunten in de weg staan aan het in dit geding in aanmerking nemen van argumenten ontleend aan verordening (EG) 800/1999 en aan verordening (EG) 1254/1999. Het betreft immers argumenten die in dit geding niet door appellanten aan de orde zijn gesteld, maar die het College blijken uit een vergelijking van de argumentatie van verweerder in de primaire besluiten met die welke door verweerder is gebezigd in de in dit geding bestreden beslissingen op bezwaar. Het in aanmerking nemen van bedoelde argumenten kan niet geschieden krachtens een ambtshalve aanvulling van rechtsgronden.
5.6 In verband met het voorafgaande dient de vraag zich aan of het College op grond van het communautaire recht gehouden is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit van een nationaal bestuursorgaan, niet door procespartijen gehanteerde argumenten te betrekken die kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht alsmede of deze eventuele communautaire verplichting onverkort geldt, indien dit zou leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van appellanten. Hierbij gaat het om argumenten die vallen buiten de grenzen van het voorgelegde geschil, zoals deze grenzen ingevolge eerdergenoemde wettelijke voorschriften moeten worden getrokken. In verband met deze vraag acht het College van belang dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie het bij het ontbreken van een gemeenschapsregeling een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht kunnen ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die, welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en mogen de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, gevoegde zaken C-430/93 en C-431/93, Jur. blz. I-4705, punt 17; arrest van 15 september 1998, Edis, C-231/96, Jur. blz. I-3201, punt 34; arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jur. blz. I-3201, punt 31; arrest van 17 juni 2004, Recheio - Cash & Carry SA, C-30/02, punt 17, Jur. 2004, blz. I-6051).
Aangezien het College ingevolge artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:69, Awb, niet bevoegd is de gronden ontleend aan de verordening, die door appellanten niet zijn aangevoerd, ambtshalve in de gedingen te betrekken, brengt de in genoemde arresten geformuleerde gelijkwaardigheidseis evenmin een communautaire verplichting mee deze aan het gemeenschapsrecht ontleende argumenten ambtshalve bij de beoordeling van de bestreden besluiten te betrekken. Evenmin zouden gronden ontleend aan nationale bepalingen die van soortgelijke aard zijn als de aan de orde zijnde bepalingen van genoemde verordening, ambtshalve worden toegepast, omdat het niet betreft de bevoegdheid van verweerder, de bevoegdheid van het College of de ontvankelijkheid.
In verband hiermede komt aan de orde de betekenis van het communautaire effectiviteitsbeginsel. Hierbij dient de vraag zich aan of een bepaling die meebrengt dat de rechter niet bevoegd is argumenten te beoordelen die vallen buiten de grenzen van het geschil, buiten toepassing zou moeten blijven, omdat zij de uitoefening van rechten die voortvloeien uit de communautaire rechtsorde, nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Deze vraag moet worden onderzocht met inachtneming van de plaats van artikel 8:69 Awb in de procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van de procedure. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie onder meer arrest Van Schijndel, reeds aangehaald, punt 17). Wat betreft de civiele procedure heeft het Hof het effectiviteitsbeginsel aldus geïnterpreteerd, dat het de nationale rechter niet verplicht ambtshalve een rechtsgrond in het geding te brengen, ontleend aan schending van gemeenschapsbepalingen, wanneer hij voor het onderzoek van dat middel de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de rechtsstrijd van partijen te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die, welke de partij die bij de toepassing belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (zie arrest Van Schijndel, reeds aangehaald, punt 22). Het bestuursprocesrecht verschilt in dit opzicht niet wezenlijk van het civiele proces. De onderhavige procedures bij het College verschillen echter wel van de procedure waarin de vragen die in het arrest Van Schijndel werden beantwoord, werden voorgelegd, doordat het College in zaken als de onderhavige in enige en hoogste instantie oordeelt. Daarbij komt dat artikel 8:69 Awb niet wezenlijk lijkt af te wijken van het procesrecht dat van toepassing is op de procedure voor het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg (zie bijvoorbeeld: beschikking van het Hof van 23 mei 1990, Asia Motor France/Commisie, C-72/90, Jur. blz. I-2181; arrest van het Hof van Justitie van 7 juli 1970, Müllers/CES, 79/70, Jur. blz. 689; arrest van het Hof van Justitie van 27 januari 2005, Guy Denuit, C-125/04, Jur. blz. I-923; arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 1960, BRD/Hoge Autoriteit, 19/58, Jur. blz. 481).
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van 24 oktober 1996 (Kraaijeveld e.a., C-72/95, Jur. blz. I-5403, met name punten 58 en 60) merkt het College op dat artikel 8:69, Awb niet voorziet in een bevoegdheid in die zin dat de bestuursrechter de vrijheid zou hebben al dan niet de grenzen van het geschil te respecteren of rechtsgronden aan te vullen. Zowel het eerste als het tweede lid van artikel 8:69 Awb betreffen een verplichting en geen discretionaire bevoegdheid.
Het arrest van het Hof van 1 juni 1999 (Eco Swiss, C-126/97, Jur. blz. I-3055), waarin werd geoordeeld dat artikel 85 EG-Verdrag (thans: artikel 81 EG) een fundamentele bepaling is die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap, in het bijzonder voor de werking van de interne markt, zodat indien een nationale rechter volgens de regels van zijn nationale procesrecht een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van strijd met regels van openbare orde moet toewijzen, hij dat ook moet doen ingeval een dergelijke vordering is gebaseerd op schending van artikel 85 EG-Verdrag (arrest Eco-Swiss, reeds aangehaald, punten 36 en 37), geeft aanleiding tot de vraag of andere bepalingen van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de bepalingen van de verordeningen waaraan hierboven is gerefereerd, als bepalingen moeten worden gekwalificeerd waaraan een zodanig grote betekenis moet worden toegekend. Uit het arrest van het Hof van 13 juli 2006 (gevoegde zaken C-295/04 tot en met C-298/04, Vicenzo Manfredi e.a., n.n.g., punt 31) blijkt immers dat bepalingen van communautaire openbare orde, althans wat betreft artikel 81 en 82 EG, door de nationale rechter ambtshalve moeten worden toegepast, terwijl niet evident is dat het Hof hiermee uitsluitend heeft gedoeld op (ambtshalve) aanvulling van rechtsgronden of tevens een verplichting voor de nationale rechter ziet buiten de grenzen van het geding te treden. Deze vraag is eens te meer aan de orde, omdat uit het arrest van het Hof van 20 september 2001 (Courage, C-453/99, Jur. blz. I-6297) blijkt dat deze kwalificatie niet uitsluitend rechtens relevant is in de specifieke context van arbitrage. In deze benadering dienen verordening (EG) 1254/1999 en verordening (EG) 800/1999 bij wijze van prejudiciële beslissing te worden geïnterpreteerd teneinde te vernemen of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepalingen van deze verordeningen van openbare orde zijn, in die zin dat deze bepalingen ambtshalve in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten en de nationale rechter derhalve buiten de grenzen van het geding moet treden.
5.7 Indien door het Hof wordt beslist dat het College de bepalingen van verordening (EG) 1254/1999 en verordening (EG) 800/1999 ambtshalve in zijn beoordeling van de voorliggende geschillen dient te betrekken, staat het College bij de beslechting van de geschillen voor de vraag of de door verweerder in de bestreden besluiten van
2 en 25 augustus 2005 neergelegde wijze van vaststelling van de aanspraken van appellanten op restitutie in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 33, negende lid, verordening (EG) 1254/1999. Op grond van deze bepaling wordt de restitutie bij uitvoer van levende dieren slechts uitbetaald wanneer is voldaan aan de communautaire voorschriften inzake met name het welzijn van dieren tijdens het vervoer.
Verweerder heeft aan zijn besluiten van 2 en 25 augustus 2005 een redenering ten grondslag gelegd, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds 578 drachtige runderen die volgens verweerder conform de erkenning van de vlagstaat tijdens het transport op de M/S Irish Rose mochten worden vervoerd, en anderzijds de 62 drachtige runderen, waarmee het schip naar het oordeel van verweerder tijdens dat transport was overbeladen. Verweerder is tot de gevolgtrekking gekomen dat bij het onderhavige transport ten aanzien van de 578 drachtige runderen is voldaan aan de communautaire welzijnsvoorschriften en dat deze voorschriften terzake van laatstgenoemde 62 drachtige runderen zijn geschonden, zodat slechts de ten aanzien van deze runderen betaalde restitutie dient te worden ingetrokken en teruggevorderd.
Naar het oordeel van het College ligt veeleer een uitleg van het begrip “is voldaan aan de voorschriften van de gemeenschap inzake het welzijn van dieren” voor de hand die inhoudt dat door de geconstateerde overbelading de welzijnsnormen van alle 640 getransporteerde drachtige runderen zijn geschonden, dat geen van deze runderen voor restitutie in aanmerking komt en dat derhalve de volledige uitbetaalde restitutie had moeten worden ingetrokken en teruggevorderd. Door de geconstateerde overbelading van het M/S Irish Rose zijn immers alle 640 getransporteerde drachtige vaarzen getroffen, niet slechts de door verweerder aangeduide 62.
Aangezien niet kan worden volgehouden dat redelijkerwijze geen twijfel mogelijk is over de juiste interpretatie van de strekking van het begrip “is voldaan aan de voorschriften van de gemeenschap inzake het welzijn van dieren” in de zin van artikel 33, negende lid, verordening (EG) 1254/1999, ziet het College aanleiding om terzake een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
5.8 Indien beantwoording door het Hof van vraag 4 inhoudt dat in geval van overbelading van een schip voor alle getransporteerde drachtige runderen geldt dat niet is voldaan aan de communautaire welzijnsvoorschriften, dient het College in de onderhavige procedures tot de conclusie te komen dat geen van de getransporteerde 640 drachtige runderen voor restitutie in aanmerking komt. Dit weer leidt tot het oordeel dat verweerder zich bij de bestreden beslissingen op bezwaar ten onrechte heeft beperkt tot intrekking en terugvordering van een slechts een deel van de aan appellanten betaalde restitutie. Het door het College in zijn uitspraak ter definitieve beslechting van de voorliggende geschillen verbinden van gevolgen aan dit oordeel, zou in dat geval appellanten in een slechtere positie brengen dan waarin zij verkeerden toen zij beroep instelden tegen de beslissingen van 2 en 25 augustus 2005. Zij zouden immers ook dat deel van de restitutie verliezen dat verweerder, in ieder geval in zijn beslissingen op bezwaar, niet heeft ingetrokken en teruggevorderd. Zoals hiervoor reeds is overwogen staat in het Nederlandse bestuursprocesrecht aan een zodanige uitkomst in beginsel de rechtszekerheid, in dit kader belichaamt door het verbod op reformatio in peius zoals neergelegd in artikel 8:69 Awb, in de weg. Het College ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de effectieve toepassing van het gemeenschapsrecht in dit geval doorbreking van dit nationaalrechtelijk verbod met zich meebrengt.
5.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het Hof worden overwogen om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in rubriek 6 geformuleerde vragen. Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere verdere beslissing in deze gedingen aanhouden.