ECLI:NL:CBB:2006:AZ2233

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/405
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens schending van beroepsregels

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 november 2006 uitspraak gedaan in een tuchtprocedure tegen A, een registeraccountant, naar aanleiding van een klacht van C Beheer B.V. De klacht was ingediend bij de Raad van Tucht te Amsterdam en betrof de wijze waarop A zijn werkzaamheden had verricht in het kader van een fusie tussen C Beheer B.V. en H B.V. Klaagster, C Beheer B.V., had in juli 2002 een klacht ingediend tegen A, die op 3 februari 2003 door de Raad van Tucht gegrond werd verklaard. A had onvoldoende geverifieerd of de door hem gepresenteerde cijfers van H B.V. wel conform de realiteit waren en had de accountantsverklaring afgegeven zonder de waardering te verifiëren. Het College oordeelde dat A in ernstige mate onzorgvuldig had gehandeld en daarmee de artikelen 6 en 11 van de Gedrags- en Beroepsregels voor registeraccountants (GBR-1994) had overtreden. De Raad van Tucht had A een schriftelijke berisping opgelegd, welke maatregel het College bevestigde. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en deskundigheid bij het uitvoeren van accountantswerkzaamheden, vooral wanneer deze werkzaamheden van invloed zijn op belangrijke zakelijke beslissingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/405 2 november 2006
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, kantoorhoudende te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 februari 2003, met nummer R 372,
gemachtigde: mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 1 juli 2002 heeft C Beheer B.V. te D (hierna: klaagster) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant. Bij beslissing van 3 februari 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Bij een op 3 april 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 10 april 2003 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 9 mei 2003 heeft klaagster het College bericht met appellant in onderhandeling te zijn om te bezien of een regeling in der minne bereikt kan worden en heeft het College om die reden verzocht de zaak aan te houden en tot nader order uitstel te verlenen voor het indienen van verweer.
Het College heeft dit verzoek gehonoreerd.
Bij brief van 12 januari 2006 heeft klaagster het College bericht dat het treffen van een regeling in der minne niet is gelukt.
Bij brief van 8 februari 2006 heeft klaagster gereageerd op het beroepschrift.
Op 21 september 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar zijn verschenen, appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en namens klaagster, de heer E, haar directeur, bijgestaan door mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat te Maarssen.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van klaagster gegrond verklaard en appellant terzake de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing een tweetal grieven aangevoerd. In zijn eerste grief betoogt appellant dat de raad van tucht de door klaagster gegeven schets van de feitelijke gang van zaken tot uitgangspunt heeft genomen en dat hij is voorbij gegaan aan hetgeen appellant over de feiten naar voren heeft gebracht. Meer in het bijzonder heeft appellant betoogd dat hij in de bij de cijferopstelling gevoegde aantekeningen erop heeft gewezen dat (-) er nog een volledig waarderingsrapport diende te worden opgesteld, (-) de waarderingsgrondslagen nog vergeleken dienden te worden, (-) de resultaten genormaliseerd dienden te worden, (-) ten aanzien van H over 1999 nog onvoldoende gegevens bekend waren, reden waarom terzake voorlopig is uitgegaan van een nihil-resultaat (-) hij de wijze van extrapolatie heeft gemotiveerd van de halfjaarcijfers. Naar het oordeel van het College geeft de bestreden tuchtbeslissing er geen blijk van dat de door de raad van tucht gegeven schets van de feitelijke gang van zaken onvolledig is in de door appellant bedoelde zin, zodat de grief moet worden verworpen.
3.2 De tweede grief van appellant richt zich de gegrondverklaring van de klacht door de raad van tucht.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
3.3 Appellant was ten tijde hier van belang accountant van G B.V. (hierna: G) en het haar toebehorende H B.V. (hierna: H). Klaagster startte in juli/augustus 2000 onderhandelingen met G over het samengaan van het aan haar toebehorende C Automobielbedrijf B.V. (hierna: C) met H. Om deze samenwerking te effectueren bestond het voornemen een nieuwe vennootschap op te richten, waarin C en H ingebracht zouden worden en waarvan klaagster en G ieder voor 50% eigenaar zouden worden. Bij genoemde onderhandelingen werd G bijgestaan door appellant en klaagster door de heer F RA (hierna: F). Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat tussen hem en F een taakverdeling heeft plaatsgevonden die, voor zover hier van belang, erop neer kwam dat appellant op basis van de rentabiliteitswaarde, gecorrigeerd voor de vermogensstructuur, berekeningen van de waarde van beide ondernemingen zou opstellen en deze vervolgens ter beoordeling aan F zou voorleggen.
Appellant heeft in dit verband op 8 september 2000 een stuk opgesteld getiteld ‘H B.V., Rentabiliteitswaarde, gecorrigeerd voor de vermogensstructuur, Op basis van resultaat 1e halfjaar 2000, schatting geheel 2000’ (hierna: cijferopstelling). Met betrekking tot C heeft appellant op 8 september 2000 een vergelijkbaar stuk opgesteld.
Mede op basis van deze gegevens hebben klaagster en G besloten C en H in te brengen in de nieuw op te richten vennootschap, elk voor een bedrag van fl. 700.000,--.
Ten behoeve van die inbreng heeft appellant opgesteld een ‘Accountantsverklaring ex artikel 2:204c, lid 3 BW’ (hierna: accountantsverklaring), gedateerd 29 december 2000, gericht aan de aandeelhouders van de nieuwe vennootschap.
3.4 De raad van tucht heeft in rechtsoverweging 4.6 van de bestreden tuchtbeslissing het handelen van appellant aangemerkt als schending van artikel 6 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Het College stelt vast dat appellant op iedere pagina van de cijferopstelling de woorden ‘geen accountantscontrole toegepast’ heeft vermeld. Daarmee heeft de raad van tucht, met de kwalificatie dat niettemin artikel 6 GBR-1994 is geschonden, kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat hij het geheel van waarschuwingen in onderlinge samenhang bezien en gelet op de omstandigheden van het geval, ontoereikend acht om een behoorlijk inzicht te geven op basis van welke stukken en werkzaamheden de accountant tot de onderhavige cijferopstelling is gekomen en welke betekenis daar aan gehecht kan worden.
Naar het oordeel van het College heeft het bepaalde in artikel 6 GBR-1994 niet de strekking om in een geval als het onderhavige, waarin de woorden ‘geen accountantscontrole toegepast’ op elk zelfstandig onderdeel van het stuk zijn gesteld, als zelfstandige norm te dienen op de wijze als door de raad van tucht kennelijk bedoeld. Het artikel bevat naar het oordeel van het College immers criteria op basis waarvan beoordeeld kan worden of een accountant al dan niet geacht wordt beroepshalve de controle van een verantwoording te hebben uitgevoerd. In zoverre is de raad van tucht, door een schending van artikel 6 GBR-1994 aan te nemen naast schending van artikel 11 GBR-1994, tot een onjuiste kwalificatie gekomen. Dit laat naar het oordeel van het College evenwel onverlet dat de raad van tucht op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de onder 3.2 en 3.3 van de bestreden tuchtbeslissing weergegeven klachtonderdelen, namelijk dat appellant volstrekt onvoldoende heeft geverifieerd of de door hem gepresenteerde cijfers van H wel conform de realiteit waren en minst genomen had moeten waarschuwen dan wel kanttekeningen had moeten plaatsen bij de presentatie van zijn cijfers, gegrond zijn.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
3.5 Appellant heeft uiteengezet dat hij zich bij de gewraakte cijferopstelling heeft gebaseerd op de hem ter beschikking gestelde interne cijfers over het eerste halfjaar, naar het College begrijpt van het jaar 2000, en de jaarrekening 1998 van H. Ter zitting van het College heeft appellant herhaald dat hij wist dat de administratieve organisatie van H ten tijde hier van belang een wanorde was en dat alleen de cijfers over 1998 betrouwbaar waren. Tussen partijen is niet in geschil dat de administratie van C wel op orde was. Naar het oordeel van het College had appellant, mede gelet op de hiervoor bedoelde taakverdeling tussen hem en F, moeten beseffen dat het ook voor klaagster van groot belang was dat zij met het oog op de voorgenomen inbreng in de nieuwe vennootschap zou beschikken over adequate informatie met betrekking tot (de waarde van) H. Door niettemin op basis van een onbetrouwbare administratie cijfers op te stellen en deze uit te brengen, moet worden geoordeeld dat appellant in zijn accountantswerkzaamheden is tekortgeschoten.
Daaraan doen de hiervoor onder 3.1 genoemde, door appellant bij de cijferopstelling gevoegde, aantekeningen niet af, omdat appellant er niet voor heeft gewaarschuwd dat de administratie van H een wanorde en mitsdien niet betrouwbaar was. Bij dit licht bezien is het College van oordeel dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat de cijferopstelling een deugdelijke grondslag ontbeert.
3.6 Met betrekking tot de accountantsverklaring overweegt het College als volgt. In zijn uitspraak van 1 oktober 2002 (Awb 01/409, www.rechtspraak.nl, LJN: AF0344) heeft het College over de, met de in artikel 2:240c, derde lid, BW vergelijkbare, verklaring ex artikel 2:94b, tweede lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – kort gezegd – geoordeeld dat het BW niet bepaalt welke werkzaamheden een accountant moet verrichten om een dergelijke verklaring te kunnen afgeven, maar dat de wetgever dit kennelijk aan de accountant heeft willen overlaten, ervan uitgaande dat deze overeenkomstig zijn beroepsregels zal werken. Derhalve is artikel 11 GBR-1994 richtinggevend: waar het om gaat is of de deskundigheid van de accountant en de door hem verrichte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormden voor het afleggen van de verklaring.
In de onderhavige accountantsverklaring heeft appellant (kort gezegd) verklaard kennis te hebben genomen van de inhoud van de door de nieuwe vennootschap opgestelde beschrijving van 29 december 2000 inzake de verwerving van goederen die toebehoren aan aandeelhouders van de vennootschap, met als doel een accountantsverklaring zoals bedoeld in artikel 2:240c, derde lid, BW te verstrekken. Voorts heeft hij verklaard van oordeel te zijn dat de waarde van de te verkrijgen goederen naar de toestand per 29 december 2000, bij toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden, ten minste gelijk is aan de waarde van de door de vennootschap te verrichten tegenprestatie.
Appellant heeft ter zitting van het College verklaard dat evenbedoelde beschrijving van de vennootschap (mede) is gebaseerd op de hiervoor besproken cijferopstelling. De accountantsverklaring is gericht op deze beschrijving, waarvan de gegevens zijn ontleend aan een cijferopstelling waaraan, zoals overwogen, een deugdelijke grondslag ontbreekt. Aangezien appellant wist dat de cijferopstelling niet was gebaseerd op betrouwbare gegevens, heeft hij naar het oordeel van het College niet op goede gronden kunnen verklaren dat de waarde van de te verkrijgen goederen naar de toestand per
29 december 2000, bij toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden, ten minste gelijk is aan de waarde van de door de vennootschap te verrichten tegenprestatie.
Dat, zoals appellant ter zitting van het College heeft verklaard, bij de bepaling van de waarde van de te verkrijgen goederen vooral de verwachtingen in de toekomst een rol spelen doet daar niet aan af. Deze verwachtingen vinden immers (mede) hun grondslag in de huidige cijfers en in de resultaten in het recente verleden, die, vanwege de niet op orde zijnde administratie van H, niet voorhanden waren. Evenmin doet daar aan af dat partijen zelf al tot een prijs van fl. 700.000,-- waren gekomen, omdat appellant als accountant door middel van het geven van de accountantsverklaring laat weten dat die prijs naar zijn oordeel ten minste een bepaalde waarde vertegenwoordigt. Voor de inhoud van deze accountantsverklaring is appellant verantwoordelijk, als gevolg waarvan hij daarop ook tuchtrechtelijk kan worden aangesproken.
Derhalve ontbeert ook de accountantsverklaring een deugdelijke grondslag, zodat de raad van tucht ook klachtonderdeel 3.4, inhoudende dat appellant deze verklaring nimmer had mogen afgeven zonder de waardering te verifiëren, terecht gegrond heeft verklaard.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief faalt.
3.8 Het College is van oordeel dat appellant in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee artikel 11 GBR-1994 heeft overtreden. Op grond daarvan acht het College, evenals de raad van tucht, de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
3.9 Het beroep moet derhalve worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op Titel II van de Wet RA en de artikelen 6 en 11 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp
Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
BESLISSING van 3 februari 2003 in de zaak met nummer R 372 van:
C BEHEER B.V.,
gevestigd te D,
K L A A G S T E R,
t e g e n
A,
registeraccountant te B,
B E T R O K K E N E.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift van 1 juli 2002,
(b) het ongedateerde verweerschrift van betrokkene,
(c) de brief, met bijlagen, van 8 oktober 2002 van de raadsman van klaagster aan de Secretaris van de Raad van Tucht.
1.2 De Raad heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 23 oktober 2002, waar aanwezig waren:
- aan de zijde van klaagster -
haar directeur E, tot bijstand vergezeld van mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat te Maarssenbroek,
- en aan de zijde van betrokkene -
betrokkene A RA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
1.3 Partijen en hun advocaten hebben bij gelegenheid van voor¬mel¬de zitting hun standpunten toegelicht (de advocaten aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitaantekeningen) en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.4 De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitnoti¬ties, geldt als hier ingevoegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.
2.2 Klaagster startte in juli/augustus 2000 onderhandelingen met G B.V., hierna te noemen "G", over het samengaan van het haar toebehorende automobielbedrijf C Automobielbedrijf B.V., en het aan G toebehorende automobielbedrijf H B.V.
2.3 Om deze samenwerking te effectueren bestond het voornemen een nieuwe vennootschap op te richten, te weten: H Holding B.V. In deze Holding zouden zowel H B.V. als C Automobielbedrijf B.V. ingebracht worden. Klaagster en G zouden ieder voor 50% eigenaar van H Holding B.V. worden.
2.4 In verband met de voorgenomen samenwerking werd betrokkene, de accountant van G onderscheidenlijk H B.V., gevraagd om op basis van het resultaat eerste halfjaar 2000 een schatting voor geheel 2000 op te stellen.
2.5 Betrokken stelde in dit verband onder meer op een stuk, getiteld:
H B.V.
Rentabiliteitswaarde, gecorrigeerd voor de vermogensstructuur
Op basis van resultaat 1e halfjaar 2000, schatting geheel 2000,
waarin onder meer een geprognosticeerd genormaliseerd resultaat na belastingen van
ƒ 222.250 tot ƒ 233.474 staat vermeld. Een soortgelijk overzicht werd door betrokkene opgesteld inzake C Automobielbedrijf B.V., waarin een geprognosticeerd genormaliseerd resultaat na belastingen van f 154.756 tot ƒ 161.662 staat vermeld.
2.6 Mede op basis van deze gegevens besloten klaagster en G hun beider B.V.'s in te brengen in de nieuw op te richten holding, elk voor een bedrag van ƒ 700.000.
2.7 Ten behoeve van die inbreng stelde betrokkene op een "Accountantsverklaring ex artikel 2:204c, lid 3 BW", gedateerd 29 december 2000 en gericht aan de directie en aandeelhouders van H Holding B.V., inhoudende:
Wij hebben kennis genomen van de inhoud van de door de vennootschap H Holding B.V. te I opgestelde beschrijving d.d. 29 december 2000 inzake de verwerving van goederen die toebehoren aan aandeelhouders van de vennootschap, met als doel een accountantsverklaring zoals bedoeld in artikel 2:240c, lid 3 BW te verstrekken. Het bestuur van de vennootschap is verantwoordelijk voor de inhoud van deze beschrijving en voor de feitelijke en juridische effectuering van hetgeen beschreven is.
Wij zijn van oordeel dat de waarde van de te verkrijgen goederen naar de toestand per 29 december 2002, bij toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden, ten minste gelijk is aan de waarde van de door de vennootschap te verrichten tegenprestatie.
2.8 Bij de presentatie van de concept-jaarrekening 1999 van H B.V. in januari 2001 bleek de financiële positie van H B.V. aanzienlijk slechter te zijn dan die, waarvan betrokkene bij de opstelling van het hiervoor in 2.5 vermelde stuk was uitgegaan.
3. De klacht
3.1 De klacht, zoals ter zitting door de advocaat van klager geresumeerd, luidt samengevat weergegeven als volgt.
3.2 Betrokkene heeft volstrekt onvoldoende geverifieerd of de door hem gepresenteerde cijfers van H wel conform de realiteit waren. Naar later is gebleken waren deze cijfers ook niet gebaseerd op realiteit.
3.3 Betrokkene had minst genomen moeten waarschuwen dan wel kanttekeningen moeten maken bij de presentatie van zijn cijfers.
3.4 Betrokkene had nimmer de verklaring als bedoeld in art. 2:204c lid 3 BW mogen afgeven zonder de waardering te verifiëren.
3.5 Betrokkene heeft door aldus te handelen de artikelen 6 en 11 van de GBR-1994 geschonden.
4. De gronden van de beslissing
4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt.
4.2 Bij de behandeling ter zitting van de onderhavige klacht heeft betrokkene op vragen van de Raad verklaard dat de door hem gegeven prognose van 8 september 2000 inzake H B.V. geen grond vond in destijds, medio 2000, bekende concrete feiten, omdat geen up to date administratie voorhanden was en voorts, dat de informatie die hij heeft gebruikt voor het afgeven van de verklaring van 29 december 2000, de overeenkomst was, die partijen hadden gesloten en waarvan het rapport "Continuïteit door Samenwerking" een uiting was. Op de vraag of hij ter zake zelf in de onderneming enig onderzoek had verricht, heeft betrokkene ontkennend geantwoord.
4.3 Bij deze stand van zaken moet ervan worden uitgegaan dat betrokkene de in de klacht onder 3.2 bedoelde, door hem gepresenteerde cijfers heeft gebaseerd op abstracte gegevens, te weten die uit een door andere - betrokkene onbekende - personen opgesteld rapport en dat betrokkenes onderzoeksactiviteiten op het concrete niveau ter zake nihil zijn geweest.
4.4 Weliswaar zijn door betrokkene bij de onder 3.2 bedoelde cijfers aantekeningen gevoegd, inhoudende enkele opmerkingen en voorbehouden, doch deze kunnen niet gelden als waarschuwing dat betrokkene niet beroepshalve de controle van die cijfers had uitgevoerd.
4.5 Van zowel meergenoemde cijfers als van de hiervoor onder 2.7 vermelde, door betrokkene afgegeven verklaring moet aldus worden vastgesteld dat zij geen deugdelijke grondslag vinden in door betrokkene verrichte werkzaamheden.
4.6 De klacht dient op grond van het vorenstaande in alle onderdelen ge¬grond te worden verklaard. Het handelen van betrokkene te dezen kan worden aangemerkt als schending van de artikelen 6 en 11 van de GBR-1994.
4.7 De Raad van Tucht is van oordeel dat het - tuchtrechtelijk - verwijtbaar is dat een registeraccountant resultaten van zijn arbeid presenteert, waaraan in het maatschappelijk verkeer een bijzondere betekenis wordt gehecht en op de juistheid waarvan wordt vertrouwd omdat zij van een registeraccountant afkomstig zijn, zonder dat hij de bij de uitoefening van zijn functie behorende zorgvuldigheid heeft betracht en deskundigheid heeft aangewend die de grondslag daarvoor - moeten - vormen. Daaraan doet niet af dat betrokkenes - niet in een tuchtprocedure betrokken - collega G (de accountant van klaagster die haar heeft bijgestaan in de hiervoor in 2.2 genoemde onderhandelingen) evenmin enig onderzoek naar de - juistheid van de - door betrokkene gepresenteerde cijfers heeft verricht of geëntameerd.
4.8 Alle omstandigheden in aanmerking nemende, is de Raad van Tucht van oordeel dat de geconstateerde schending van de artikelen 6 en 11 van de GBR-1994 door betrokkene zodanig ernstig is, dat hem de maatre¬gel van schrifte¬lijke berisping dient te worden opgelegd.
5. De beslissing
De Raad van Tucht:
Verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor omschreven en legt te dier zake de maatregel van schriftelijke berisping aan betrokkene op.
Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en H.G. Dix RA, leden, in aanwezigheid van W. Welmers, adjunct-secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2003.
__________ __________
secretaris voorzitter