3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing een tweetal grieven aangevoerd. In zijn eerste grief betoogt appellant dat de raad van tucht de door klaagster gegeven schets van de feitelijke gang van zaken tot uitgangspunt heeft genomen en dat hij is voorbij gegaan aan hetgeen appellant over de feiten naar voren heeft gebracht. Meer in het bijzonder heeft appellant betoogd dat hij in de bij de cijferopstelling gevoegde aantekeningen erop heeft gewezen dat (-) er nog een volledig waarderingsrapport diende te worden opgesteld, (-) de waarderingsgrondslagen nog vergeleken dienden te worden, (-) de resultaten genormaliseerd dienden te worden, (-) ten aanzien van H over 1999 nog onvoldoende gegevens bekend waren, reden waarom terzake voorlopig is uitgegaan van een nihil-resultaat (-) hij de wijze van extrapolatie heeft gemotiveerd van de halfjaarcijfers. Naar het oordeel van het College geeft de bestreden tuchtbeslissing er geen blijk van dat de door de raad van tucht gegeven schets van de feitelijke gang van zaken onvolledig is in de door appellant bedoelde zin, zodat de grief moet worden verworpen.
3.2 De tweede grief van appellant richt zich de gegrondverklaring van de klacht door de raad van tucht.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
3.3 Appellant was ten tijde hier van belang accountant van G B.V. (hierna: G) en het haar toebehorende H B.V. (hierna: H). Klaagster startte in juli/augustus 2000 onderhandelingen met G over het samengaan van het aan haar toebehorende C Automobielbedrijf B.V. (hierna: C) met H. Om deze samenwerking te effectueren bestond het voornemen een nieuwe vennootschap op te richten, waarin C en H ingebracht zouden worden en waarvan klaagster en G ieder voor 50% eigenaar zouden worden. Bij genoemde onderhandelingen werd G bijgestaan door appellant en klaagster door de heer F RA (hierna: F). Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat tussen hem en F een taakverdeling heeft plaatsgevonden die, voor zover hier van belang, erop neer kwam dat appellant op basis van de rentabiliteitswaarde, gecorrigeerd voor de vermogensstructuur, berekeningen van de waarde van beide ondernemingen zou opstellen en deze vervolgens ter beoordeling aan F zou voorleggen.
Appellant heeft in dit verband op 8 september 2000 een stuk opgesteld getiteld ‘H B.V., Rentabiliteitswaarde, gecorrigeerd voor de vermogensstructuur, Op basis van resultaat 1e halfjaar 2000, schatting geheel 2000’ (hierna: cijferopstelling). Met betrekking tot C heeft appellant op 8 september 2000 een vergelijkbaar stuk opgesteld.
Mede op basis van deze gegevens hebben klaagster en G besloten C en H in te brengen in de nieuw op te richten vennootschap, elk voor een bedrag van fl. 700.000,--.
Ten behoeve van die inbreng heeft appellant opgesteld een ‘Accountantsverklaring ex artikel 2:204c, lid 3 BW’ (hierna: accountantsverklaring), gedateerd 29 december 2000, gericht aan de aandeelhouders van de nieuwe vennootschap.
3.4 De raad van tucht heeft in rechtsoverweging 4.6 van de bestreden tuchtbeslissing het handelen van appellant aangemerkt als schending van artikel 6 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Het College stelt vast dat appellant op iedere pagina van de cijferopstelling de woorden ‘geen accountantscontrole toegepast’ heeft vermeld. Daarmee heeft de raad van tucht, met de kwalificatie dat niettemin artikel 6 GBR-1994 is geschonden, kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat hij het geheel van waarschuwingen in onderlinge samenhang bezien en gelet op de omstandigheden van het geval, ontoereikend acht om een behoorlijk inzicht te geven op basis van welke stukken en werkzaamheden de accountant tot de onderhavige cijferopstelling is gekomen en welke betekenis daar aan gehecht kan worden.
Naar het oordeel van het College heeft het bepaalde in artikel 6 GBR-1994 niet de strekking om in een geval als het onderhavige, waarin de woorden ‘geen accountantscontrole toegepast’ op elk zelfstandig onderdeel van het stuk zijn gesteld, als zelfstandige norm te dienen op de wijze als door de raad van tucht kennelijk bedoeld. Het artikel bevat naar het oordeel van het College immers criteria op basis waarvan beoordeeld kan worden of een accountant al dan niet geacht wordt beroepshalve de controle van een verantwoording te hebben uitgevoerd. In zoverre is de raad van tucht, door een schending van artikel 6 GBR-1994 aan te nemen naast schending van artikel 11 GBR-1994, tot een onjuiste kwalificatie gekomen. Dit laat naar het oordeel van het College evenwel onverlet dat de raad van tucht op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de onder 3.2 en 3.3 van de bestreden tuchtbeslissing weergegeven klachtonderdelen, namelijk dat appellant volstrekt onvoldoende heeft geverifieerd of de door hem gepresenteerde cijfers van H wel conform de realiteit waren en minst genomen had moeten waarschuwen dan wel kanttekeningen had moeten plaatsen bij de presentatie van zijn cijfers, gegrond zijn.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
3.5 Appellant heeft uiteengezet dat hij zich bij de gewraakte cijferopstelling heeft gebaseerd op de hem ter beschikking gestelde interne cijfers over het eerste halfjaar, naar het College begrijpt van het jaar 2000, en de jaarrekening 1998 van H. Ter zitting van het College heeft appellant herhaald dat hij wist dat de administratieve organisatie van H ten tijde hier van belang een wanorde was en dat alleen de cijfers over 1998 betrouwbaar waren. Tussen partijen is niet in geschil dat de administratie van C wel op orde was. Naar het oordeel van het College had appellant, mede gelet op de hiervoor bedoelde taakverdeling tussen hem en F, moeten beseffen dat het ook voor klaagster van groot belang was dat zij met het oog op de voorgenomen inbreng in de nieuwe vennootschap zou beschikken over adequate informatie met betrekking tot (de waarde van) H. Door niettemin op basis van een onbetrouwbare administratie cijfers op te stellen en deze uit te brengen, moet worden geoordeeld dat appellant in zijn accountantswerkzaamheden is tekortgeschoten.
Daaraan doen de hiervoor onder 3.1 genoemde, door appellant bij de cijferopstelling gevoegde, aantekeningen niet af, omdat appellant er niet voor heeft gewaarschuwd dat de administratie van H een wanorde en mitsdien niet betrouwbaar was. Bij dit licht bezien is het College van oordeel dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat de cijferopstelling een deugdelijke grondslag ontbeert.
3.6 Met betrekking tot de accountantsverklaring overweegt het College als volgt. In zijn uitspraak van 1 oktober 2002 (Awb 01/409, www.rechtspraak.nl, LJN: AF0344) heeft het College over de, met de in artikel 2:240c, derde lid, BW vergelijkbare, verklaring ex artikel 2:94b, tweede lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – kort gezegd – geoordeeld dat het BW niet bepaalt welke werkzaamheden een accountant moet verrichten om een dergelijke verklaring te kunnen afgeven, maar dat de wetgever dit kennelijk aan de accountant heeft willen overlaten, ervan uitgaande dat deze overeenkomstig zijn beroepsregels zal werken. Derhalve is artikel 11 GBR-1994 richtinggevend: waar het om gaat is of de deskundigheid van de accountant en de door hem verrichte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormden voor het afleggen van de verklaring.
In de onderhavige accountantsverklaring heeft appellant (kort gezegd) verklaard kennis te hebben genomen van de inhoud van de door de nieuwe vennootschap opgestelde beschrijving van 29 december 2000 inzake de verwerving van goederen die toebehoren aan aandeelhouders van de vennootschap, met als doel een accountantsverklaring zoals bedoeld in artikel 2:240c, derde lid, BW te verstrekken. Voorts heeft hij verklaard van oordeel te zijn dat de waarde van de te verkrijgen goederen naar de toestand per 29 december 2000, bij toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden, ten minste gelijk is aan de waarde van de door de vennootschap te verrichten tegenprestatie.
Appellant heeft ter zitting van het College verklaard dat evenbedoelde beschrijving van de vennootschap (mede) is gebaseerd op de hiervoor besproken cijferopstelling. De accountantsverklaring is gericht op deze beschrijving, waarvan de gegevens zijn ontleend aan een cijferopstelling waaraan, zoals overwogen, een deugdelijke grondslag ontbreekt. Aangezien appellant wist dat de cijferopstelling niet was gebaseerd op betrouwbare gegevens, heeft hij naar het oordeel van het College niet op goede gronden kunnen verklaren dat de waarde van de te verkrijgen goederen naar de toestand per
29 december 2000, bij toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden, ten minste gelijk is aan de waarde van de door de vennootschap te verrichten tegenprestatie.
Dat, zoals appellant ter zitting van het College heeft verklaard, bij de bepaling van de waarde van de te verkrijgen goederen vooral de verwachtingen in de toekomst een rol spelen doet daar niet aan af. Deze verwachtingen vinden immers (mede) hun grondslag in de huidige cijfers en in de resultaten in het recente verleden, die, vanwege de niet op orde zijnde administratie van H, niet voorhanden waren. Evenmin doet daar aan af dat partijen zelf al tot een prijs van fl. 700.000,-- waren gekomen, omdat appellant als accountant door middel van het geven van de accountantsverklaring laat weten dat die prijs naar zijn oordeel ten minste een bepaalde waarde vertegenwoordigt. Voor de inhoud van deze accountantsverklaring is appellant verantwoordelijk, als gevolg waarvan hij daarop ook tuchtrechtelijk kan worden aangesproken.
Derhalve ontbeert ook de accountantsverklaring een deugdelijke grondslag, zodat de raad van tucht ook klachtonderdeel 3.4, inhoudende dat appellant deze verklaring nimmer had mogen afgeven zonder de waardering te verifiëren, terecht gegrond heeft verklaard.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief faalt.
3.8 Het College is van oordeel dat appellant in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee artikel 11 GBR-1994 heeft overtreden. Op grond daarvan acht het College, evenals de raad van tucht, de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
3.9 Het beroep moet derhalve worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op Titel II van de Wet RA en de artikelen 6 en 11 GBR-1994.