5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder niet ten onrechte in het bestreden besluit heeft overwogen dat zijn nieuwe beslissing op bezwaar van 22 januari 2004, waarbij appellante alsnog een erkenning werd verleend, onzekerheid laat bestaan over de vraag of hij niet, na het volgen van een correcte procedure, alsnog afwijzend had kunnen beslissen op appellantes verzoek om erkenning. Dit - onzekerheid latend - besluit is vervolgens in rechte onaantastbaar geworden. Verweerder heeft daarna naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek een zuiver schadebesluit genomen. In zijn beslissing op het bezwaar daartegen (de beslissing die thans in dit geschil ter beoordeling staat) heeft verweerder overwogen dat bedoelde onzekerheid voor zijn rekening en risico dient te komen, in die zin dat hij de schade die rechtstreeks voortvloeit uit zijn afwijzende besluit van 24 juli 2002, zal vergoeden. Het door verweerder in dit verband gehanteerde criterium ter bepaling van hetgeen hem voor zijn vergoedingsplicht dient te worden toegerekend - namelijk dat het moet gaan om schade die het rechtstreeks en voorzienbaar gevolg is van zijn besluit van 24 juli 2002 - acht het College, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, juist. In beroep heeft appellante de juistheid van dit criterium ook niet betwist. Aan de orde is derhalve de vraag of appellante op goede gronden heeft betoogd dat de door haar gestelde overige, bij het bestreden besluit niet door verweerder vergoede schade (vooral bestaande uit omzetschade), anders dan verweerder heeft geoordeeld, wel degelijk een rechtstreeks en voorzienbaar gevolg is van evengenoemd besluit van 24 juli 2002. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het enige voorzienbare en rechtstreekse gevolg van zijn besluit van 24 juli 2002 was dat appellante - in ieder geval totdat eventueel in bezwaar en beroep anders zou zijn beslist - niet onder eigen naam en verantwoordelijkheid inspectierapporten kon indienen. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat alleen het door hem genoemde bedrag voor kosten die appellante als onderaannemer heeft moeten maken voor vergoeding door hem in aanmerking komt.
5.3 Wat betreft de periode van het besluit in primo tot aan de eerste beslissing op bezwaar (juli 2002 tot februari 2003) heeft verweerder naar het oordeel van het College op goede grond overwogen dat de gestelde omzetschade als gevolg van beweerdelijk teruggenomen opdrachten of niet verleende opdrachten in 2002, voorzover die al in verband kan worden gebracht met het niet verleend zijn van de gevraagde erkenning, niet is te beschouwen als een rechtstreeks en voorzienbaar gevolg van zijn besluit van 24 juli 2002. Terecht heeft verweerder daarbij overwogen dat het hier blijkbaar gaat om opdrachten die - zoals appellante dat zelf in de loop van de procedure tot aan het bestreden besluit heeft aangegeven - zijn teruggenomen (of niet verleend) naar aanleiding van het schrijven (e-mail) van 17 juli 2002 van IVW aan Nogepa. Het College volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat het argument van verweerder dat de hier bedoelde omzetschade aan het handelen van ambtenaren van IVW is toe te rekenen, een gezocht argument is. Naar het oordeel van het College was voorzienbaar voor verweerder dat het afwijzen van de aanvraag om erkenning tot gevolg zou hebben dat appellante voorlopig niet onder eigen naam, maar onder de verantwoordelijkheid van B zou moeten blijven opereren. Voorzover in bedoelde periode daarboven ook nog omzetschade zou zijn geleden omdat de verwikkelingen rond de niet-afgifte van die erkenning tot reputatieschade hebben geleid, heeft verweerder echter niet ten onrechte aangenomen dat die schade niet aan het besluit in primo behoort te worden toegeschreven, maar aan het feit dat appellante zelf, al voordat zij beschikte over de vereiste erkennning, ervoor had gekozen om zich als nieuwe onderneming te presenteren in de markt en voor het overige hooguit aan de wijze waarop vervolgens van de kant van ambtenaren van IVW naar derden over de (voorgenomen) niet erkenning is gecommuniceerd.
5.4 Voor de periode na de beslissing op bezwaar in 2003 tot aan de nieuwe beslissing op bezwaar in 2004 ligt dit naar het oordeel van het College anders. Daartoe overweegt het College het volgende.
Nu verweerder in bezwaar niet direct tot een rechtens juiste beslissing is gekomen begin 2003, maar eerst begin 2004 een (begunstigende) beslissing heeft genomen die rechtens onaantastbaar is geworden, is een rechtstreeks en voorzienbaar gevolg van eerstbedoeld besluit, in samenhang met het besluit in primo, dat de mogelijkheden voor appellante om met succes te werken aan herstel van de reputatieschade, die zij met de verwikkelingen rond de niet-erkenning had opgelopen, een vertraging hebben opgelopen. Aan te nemen valt dat dit - in elk geval voor het jaar 2003 - van invloed geweest is op de behaalde omzet. In het bestreden besluit heeft verweerder deze feitelijke invloed miskend, zodat dit besluit wegens ontoereikende feitelijke grondslag niet in stand kan blijven en, onder gegrondverklaring van het beroep van appellante, voor vernietiging in aanmerking komt.
5.5 Verweerder zal dus opnieuw moeten belissen op het bezwaarschrift van appellante. Het is duidelijk dat over de waardering van de hiervoor onder 5.4 bedoelde invloed van de betrokken besluiten van verweerder op de omzet van appellante en op de daarmee samenhangende schade, de opvattingen van partijen zeer sterk uiteen kunnen lopen. Er kan immers slechts op basis van een globale en grove inschatting van de invloed van diverse factoren worden vastgesteld hoe snel en in welke mate schadebeperking mogelijk zou zijn geweest indien bijvoorbeeld verweerders eerste beslissing op bezwaar van februari 2003 ertoe zou hebben geleid dat appellante wel zou hebben beschikt over een erkenning. Het College acht het daarom uit een oogpunt van proceseconomie gewenst thans ex aequo et bono maatstaven vast te stellen voor het bepalen van het bedrag van de hiervoor bedoelde schade, nu de hoogte daarvan niet dan met grove aannames kan worden bepaald.
5.6 Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat voor de bepaling van de schade tot aan de eerste beslissing op bezwaar verweerder geen onjuiste maatstaven heeft aangelegd, kan voor de bepaling van de periode waarom het gaat, worden vastgesteld dat slechts aan de orde is de rechtstreekse en voorzienbare invloed van verweerders besluiten op de omzetderving vanaf 6 februari 2003. In dit verband stelt het College vast dat hetgeen appellante heeft aangevoerd voor vergoeding van enige schade in verband met een lagere omzet in de periode na 1 januari 2004 geen aanknopingspunt biedt. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.7 Omzetschade over de jaren 2004 tot en met 2010 als voorzienbaar en rechtstreeks gevolg van de meergenoemde besluiten van verweerder is door appellante in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft volstaan met het extrapoleren van het beweerde bedrag aan omzetschade over 2004 naar de latere jaren en die bij elkaar op te tellen. Naar het oordeel van het College moet echter worden aangenomen dat het verder teruglopen van omzet in latere perioden dan 2003 is toe te schrijven aan beslissingen van appellante zelf, in samenhang met de uit gewijzigde regelgeving voortvloeiende gewijzigde marktomstandigheden, en - mogelijkerwijs - aan de nawerking van effecten van het optreden van de ambtenaren van IVW bij de bekendmaking van het meergenoemde besluit in primo uit 2002. Meer in het bijzonder overweegt het College in dit verband nog het volgende.
5.8 Zoals ook blijkt uit de in zijn uitspraak AWB 03/343, in rubriek 2.2 (vaststaande feiten), laatste gedachtenstreepje, aangehaalde brief van de minister van Verkeer en Waterstaat van 3 maart 2003 - is per 1 januari 2003 de regelgeving is gewijzigd, en gold formeel vanaf die datum geen erkeningvereiste. Het jaar 2003 is als een overgangsperiode te beschouwen, waarbij de erkenning nog enige betekenis toekomt. Het hebben van een erkenning kan derhalve, zo al niet voor 2003, dan toch in elk geval voor de periode daarna niet meer van betekenis worden beschouwd voor het binnenhalen van opdrachten. Ook indien direct op 6 februari 2003 een erkenning gegeven was, moet worden aangenomen dat de nieuwe situatie vanaf 1 januari 2003 tot een andere omzet zou hebben geleid.
5.9 Voor 2003 en daarna moet dan ook worden aangenomen dat door de gewijzigde regelgeving in toenemende mate het belang aan de erkenning kwam te ontvallen, ook voor het werven en behouden van klanten. Met andere woorden: dat appellante er blijkbaar niet in geslaagd is in de daarop volgende periode klanten te behouden of weer binnen te halen kan des te minder als een rechtstreeks en voorzienbaar gevolg van de besluiten van verweerder worden aangemerkt, naarmate de opdrachtgevers zelf vanaf 1 januari 2003 ook de facto meer vrij waren te beslissen over de vraag wie zij voor de inspectie van helicopterdekken zouden inschakelen.
5.10 Nu vastgesteld is dat alleen voor het jaar 2003 een in dit verband relevante invloed van verweerders besluiten op de omzet van appellante kan worden aangenomen, is vervolgens de vraag van welke omzet voor 2003 kan worden uitgegaan. Appellante heeft in haar schadeberekening aangevoerd dat in 2003, naast de zeven opdrachtgevers (ter waarde van een omzet van € 84.321,--) die al in 2002 waren afgevallen, nog drie opdrachtgevers hadden afgehaakt, met een omzetwaarde van € 29.525,--. Er zou volgens deze schadestaat een omzet hebben geresteerd van € 38.000,-- in 2003. In de visie van appellante zou er in 2002 en 2003, een omzet mogelijk moeten zijn geweest van € 150.182,--.
5.11 Naar het oordeel van het College biedt de “overeenkomst voor overdracht van bedrijfsactiviteiten”, waarvan een door A ondertekend exemplaar (gedagtekend 28 december 2001) door appellante is overgelegd, een meer objectief aanknopingspunt voor de bepaling van de omvang van de mogelijke omzet in 2003. Het gaat hier om een overeenkomst tussen C, directeur van B, als verkoper en D, zoon van A voornoemd, directeur van appellante, als koper. In deze overeenkomst is onder meer het toekomstperspectief zoals deze partijen dat zagen ten tijde van het sluiten van het contract, weergegeven. De overnamevergoeding is gebaseerd op een bepaalde omzetverwachting. Deze is weer gebaseerd op de tot dan toe behaalde omzetten van B op het gebied van onder meer de onderhavige technische controles. Onder punt 9 van de overeenkomst is in dat verband vermeld: “De bruto omzet exclusief b.t.w. van de over te dragen activiteit bedraagt naar schatting hfl. 230.000,--hfl 240.000 excl. B.T.W. in 2001 en aan de koper genoegzaam bekend.” In aanmerking genomen dat een deel van de in de overnameovereenkomst geraamde omzet, op basis waarvan de overnameprijs aan B is bepaald, ook op andere activiteiten betrekking had dan die waarover dit geschil gaat, lijkt een redelijke aanname dat in 2003 een omzet van €100.000,-- behaald zou kunnen zijn indien de erkenning direct in 2002 was verleend. De omzet in 2003 was volgens opgave appellante € 38.000,--, zodat van een omzetderving van ruim € 60.000 kan worden uitgegaan.
5.12 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk deel van deze omzetderving is te beschouwen als het voorzienbaar rechtstreeks gevolg van de meergenoemde besluiten van verweerder. De derving is, als gezegd, naar het oordeel van het College voor een belangrijk deel een gevolg van de verwikkelingen rond de beslissing in primo, van het besluit van appellante zelf om zich voordat een erkenning was afgegeven in de markt te positioneren en van de vrijheid van opdrachtgevers om vanaf 1 januari 2003 in toenemende mate gebruik te maken van keuringen die door anderen dan erkende bedrijven werden uitgevoerd. Het College acht het, gelet hierop, redelijk ervan uit te gaan dat niet meer dan een derde van het bedrag ( van € 60.000) dat voor 2003 als gederfde omzet is aangenomen, derhalve € 20.000,-- mogelijkerwijs niet aan omzet was gederfd, indien verweerder op 6 februari 2003 een besluit had genomen dat, evenals uiteindelijk in 2004, tot afgifte van de erkenning had geleid en dat derhalve de rest aan omzetderving moet worden toegeschreven aan de hiervoor aangeduide andere factoren. Voor het bepalen van de aan verweerder toe te rekenen omzetschade over de periode na 6 februari 2003 dient van laatstgenoemd bedrag nog te worden afgetrokken een forfaitair bedrag van van 20 % in verband met de kosten die appellante zou hebben moeten maken om die omzet te behalen en die appellante dus niet heeft gemaakt.
5.13 In haar aansprakelijkstelling van 25 maart 2004 heeft appellante voorts (onder het hoofd: aankoop ondernemingsactiviteiten) voor deze aankoop van B een bedrag opgevoerd van € 22.689,--. Aannemende dat appellante ten genoege van verweerder kan aantonen dat zij dit bedrag daadwerkelijk voor die aankoop heeft betaald, acht het College het redelijk dat een deel van dat aankoopbedrag aan haar wordt vergoed door verweerder. Het gaat hier immers om een rechtstreeks en voorzienbaar gevolg van de vernietigde beslissing op bezwaar, namelijk het onvoldoende in staat zijn om in het jaar 2003 de gedane investering rendabel te maken. Weliswaar heeft appellante geen ontbindende voorwaarde opgenomen voor het geval de erkenning niet verleend zou worden, maar daar staat tegenover dat de - door het College vernietigde - beslissing op bezwaar van 6 februari 2003 een voortzetting van de desinvestering heeft opgeleverd, die tot rechtstreeks aan dat laatste besluit te relateren schade heeft geleid.
5.14 Met overeenkomstige toepassing van de criteria en aannames voor het bepalen van de omzetschade acht het College het redelijk het aan verweerder toe te rekenen aandeel in de hiervoor bedoelde schade van appellante ex aequo et bono vast te stellen op ruwweg een derde van dit bedrag, minus een korting in verband met het feit dat die overnameprijs ook ziet op andere activiteiten, derhalve op € 7.000,--. Ook hierbij neemt het College derhalve in aanmerking dat een belangrijk deel van die schade toegerekend moet worden aan appellante zelf, de gewijzigde regelgeving en mogelijkerwijs ook het handelen van de ambtenaren van IVW en dat een deel van de geschatte omzet en dus ook van de overnameprijs betrekking heeft op andere activiteiten dan die waarvoor de onderhavige erkenning werd aangevraagd.
5.15 Ex aequo et bono dient aan de hand van de hiervoor gegeven maatstaven de door verweerder te betalen vergoeding derhalve te worden vastgesteld op € 20.000,-- minus 20% = € 16.000 plus het hiervoor bedoelde bedrag van
€ 7.000,-- (mits betaling aankoopbedrag kan worden aangetoond), is totaal: € 23.000,-- ( zegge: drieentwintigduizend euro) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2003.
5.16 Verweerder zal derhalve opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift van appellanten met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, waarbij het College aantekent dat het verweerder uiteraard vrijstaat om tot een ander bedrag dan het hiervoor genoemde te komen bijvoorbeeld indien zou blijken dat appellante in het kader van de besluitvorming voor de nieuw te nemen beslissing op bezwaar met overtuigende bewijzen komt die rechtvaardigen dat langs de lijnen die hiervoor zijn geschetst een hogere vergoeding passend en geboden is.
5.17 Het College ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van appellante op de voet van het bepaalde bij artikel 8:75 Awb. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--. Voorts dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.