1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1 De onderhavige zaken hebben betrekking op het al dan niet toelaten, respectievelijk verlengen van de toelating van bestrijdingsmiddelen die als werkzame stof metamnatrium bevatten. Het betreft grondontsmettingsmiddelen die in een groot aantal teelten in de land- en tuinbouw worden toegepast.
De behandeling van de desbetreffende beroepen heeft plaatsgevonden op zittingen van het College, gehouden op 16 september 2004 en 19 september 2006. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 16 september 2004 heeft het College bij uitspraak van 28 oktober 2004 (zoals hierna in § 1.18 vermeld) beslist inzake enkele geschilpunten, alsmede onder heropening van het onderzoek verweerder in de gelegenheid gesteld omtrent enkele vraagpunten een reactie te geven.
Wat de ter zake dienende feiten en omstandigheden in deze procedures betreft, wordt voorts het volgende overwogen.
1.2 De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna evenals het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen aan te duiden als verweerder) heeft de toelatingen van voormelde bestrijdingsmiddelen, wat BASF Monam Conc. en Luxan Monam Geconc. betreft bij besluiten van 25 november 1994, en wat UCB Metam betreft bij besluit van 21 februari 1997, procedureel verlengd tot 1 december 1999.
Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 15 juli 1999, inzake no. 96/0388/060/029, waarin is geoordeeld dat het door verweerder gestelde slechts een rechtvaardiging oplevert voor een procedurele verlenging, als voorzien in artikel 5, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) en artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: Rtb), tot 1 september 1999, heeft verweerder de verlenging beperkt tot deze datum.
1.3 Bij de verlengingsbesluiten van 25 november 1994 en 21 februari 1997 is er onder meer op gewezen dat een herbeoordeling van de bestrijdingsmiddelen zou plaatsvinden aan de hand van milieucriteria inzake persistentie en uitspoeling, als voorzien in het (toentertijd in voorbereiding zijnde) Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: Bmb), en dat de toelatingen zonodig zouden worden ingetrokken of gewijzigd, wanneer niet zou worden voldaan aan deze criteria. Voorts heeft verweerder bij brief van 19 december 1996 een opgave gedaan van verlengingsvoorwaarden op grond van het Bmb, en daarbij te kennen gegeven dat ten behoeve van de besluitvorming over de verlenging van de toelating tenminste gegevens dienen te worden overgelegd omtrent de chronische toxiciteit van het omzettingsproduct methylisothiocyanaat (hierna: MITC) voor kreeftachtigen, algen en vissen.
1.4 Bij brief van 29 juli 1999 heeft verweerder mededeling gedaan van het in behandeling nemen van de aanvragen tot verlenging van toelating en onder meer verzocht gegevens te leveren omtrent de toxicologie, te weten historische controledata waarnaar wordt verwezen in een studie over de in vivo chromosoomaberratie bij hamsters uit 1987, en indien beschikbaar, carcinogeniteitsstudies te leveren.
Bij brieven van 10, 13 en 20 augustus 1999 zijn van de zijde van appellanten gegevens overgelegd omtrent de genotoxiciteit en de carcinogeniteit van metamnatrium.
1.5 Bij besluiten van 24 september 1999 (hierna: primair besluit I) heeft verweerder beslist tot procedurele verlenging van de toelating van genoemde bestrijdingsmiddelen tot 1 september 2000.
Bij primair besluit I is met betrekking tot de milieu-aspecten onder meer geconcludeerd:
- dat de onderhavige toepassingen op basis van metamnatrium vooralsnog niet voldoen aan de norm voor niet-doelwit arthropoden zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen;
- dat de toepassingen vooralsnog niet voldoen aan de norm voor bodemmicro-organismen zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen, alsmede dat een adequate risico-evaluatie moet worden geleverd, die aantoont dat onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten optreden op de microbiële activiteit;
- dat gegevens ontbreken omtrent neveneffecten van de werkzame stof op niet-doelwit arthropoden.
Voorts is bij primair besluit I aandacht besteed aan het aspect van de humane toxicologie, in welk verband melding is gemaakt van genotoxociteit en carcinogeniteit. Hieromtrent is opgemerkt dat de humane toxicologie voor het laatst aan de orde is gesteld in een stuk van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen d.d. 5 oktober 1994, dat mede ten grondslag lag aan de verlenging van de toelatingen tot 1 december 1999. In genoemd stuk zijn geen aanvullende vragen gesteld aangaande evengenoemd onderwerp. Nadien zijn - zo is in primair besluit I gesteld - in 1996 door het RIVM enkele studies samengevat, waaronder een rapport van TNO van 1994. Zowel in het rapport van TNO, betreffende het risico voor de toepasser, als in de aanvullende samenvatting van het RIVM-rapport is gewezen op de onzekerheid die bestaat ten aanzien van eventuele clastogene (chromosoomafwijkingen veroorzakende) effecten van metamnatrium. De stof veroorzaakt - aldus de overwegingen bij primair besluit I - chromosoomaberraties bij in vitro-testen met humane lymfocyten en met CHO-cellen.
Onder het kopje "Verlengingstermijn" is bij primair besluit I opgemerkt dat onvoldoende tijd beschikbaar is om een goede beoordeling van het risico voor de mens op te stellen, en dat de tijd die nodig is voor (-) het opstellen van samenvattingen, (-) het geven van een inhoudelijke beoordeling van het dossier op het aspect genotoxiciteit/risico voor de mens als gevolg van blootstelling aan metamnatrium en (-) de administratieve afhandeling 12 maanden bedraagt.
1.6 Met betrekking tot de gegevensverstrekking inzake de humane toxicologie in de periode na primair besluit I blijkt uit de stukken het volgende.
Bij brief van 8 november 1999 heeft verweerder doen weten dat metamnatrium genotoxisch in vitro is. Om een definitieve uitspraak te kunnen doen over de genotoxiciteit van metamnatrium in vivo en om mogelijke genotoxische carcinogeniteit te kunnen uitsluiten dient - aldus deze brief - een adequaat uitgevoerde in vivo aberratietest te worden geleverd.
Naar aanleiding hiervan is vanwege appellanten bij brief van 22 november 1999 de studie "Metam sodium: an evaluation in the mouse micronucleus test" d.d. 18 april 1996 geleverd.
Hierop is van de zijde van verweerder bij e-mail van 14 februari 2000 gereageerd met de mededeling dat het RIVM na beoordeling van genoemde studie van mening is dat de resultaten daarvan niet bruikbaar zijn en dat nog steeds een adequaat uitgevoerde in vivo chromosoom aberratie-test geleverd dient te worden om genotoxische carcinogeniteit uit te sluiten.
Bij brief van 3 maart 2000 is namens appellanten een inhoudelijke reactie gegeven op dit e-mailbericht, waarbij de daarin neergelegde opvatting is betwist en is verzocht om een zeer snelle reactie van verweerder. Bij deze brief is ter zake van de gevraagde in vivo chromosoom aberratie-test verwezen naar de op 22 november 1999 toegezonden studie.
Vervolgens zijn namens appellanten bij brief van 29 maart 2000 acht bestaande studies uit de jaren 1987, 1991, 1994, 1996 en 1997 aan verweerder toegezonden.
Bij brief van 27 april 2000 heeft verweerder kennis gegeven van zijn voornemen de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen te beëindigen. Bij dit schrijven heeft verweerder onder meer te kennen gegeven dat gelet op het risico voor de toepasser en de overschrijding van de norm ten gevolge van het gebruik van de onderhavige middelen, niet is vastgesteld dat alle toepassingen van de middelen en de omzettingsproducten in geval van gebruik overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Bmw, de gezondheid niet schaden of de veiligheid niet in gevaar brengen van degene die het middel toepast. Aan dit oordeel ligt, naar verweerder nadien heeft uiteengezet, de opvatting ten grondslag dat de vereiste in vivo chromosoom aberratie-test niet was geleverd.
Bij schrijven van 12 juni 2000 is namens appellanten aan verweerder medegedeeld dat naar aanleiding van het verzoek om aanvullend onderzoek en een adequaat uitgevoerde in vivo chromosoom aberratie-test, van start zal worden gegaan met een aanvullende studie.
Deze studie betreft - aldus genoemd schrijven - geen nieuwe in vivo chromosoom aberratie-test, maar zal zich toespitsen op het aantonen dat metamnatrium bij orale toediening het beenmerg bereikt. Recapitulerend is opgemerkt dat op 22 november 1999 een in vivo muis micronucleus-test is toegezonden als bevestiging van de negatieve resultaten die zijn verkregen bij de in vivo-studie bij de Chinese hamster.
1.7 Appellanten sub 4 en 5 hebben tegen primair besluit I bezwaren ingediend. Deze bezwaren houden, kort weergegeven, in:
- dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de figuur van procedurele verlenging;
- dat een onjuiste beoordeling heeft plaatsgevonden van de risico's van het gebruik van metamnatrium voor de toepasser en omwonenden;
- dat niet is voldaan aan toepasselijke milieucriteria;
- dat gehandeld is in strijd met artikel 5, tweede lid, Bmw, dat bepaalt dat, waar mogelijk, bij de toelating voorschriften worden gegeven omtrent de beginselen van de geïntegreerde bestrijding.
1.8 Verweerder heeft, beslissende op deze bezwaren, bij besluiten van 29 juni 2000 (hierna: bestreden besluit I), in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie voor de bezwaren CTB:
- geconcludeerd dat geen besluit tot procedurele verlenging had mogen worden genomen, aangezien de omstandigheid dat de beoordeling op 1 september 1999 niet was afgerond, aan de aanvragers is te wijten;
- besloten dat de toelating van de bestrijdingsmiddelen wordt beëindigd per 1 juli 2000;
- beslist tot het stellen van een opgebruiktermijn, in dier voege dat voor de periode van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001 de middelen mogen worden gebruikt en ten behoeve van het gebruik voorhanden of in voorraad mogen worden gehouden.
1.9 Appellanten sub 1, 2 en 3 hebben tegen bestreden besluit I beroep ingesteld bij inleidend beroepschrift van 5 juli 2000, ingekomen bij het College op 6 juli 2000. Op 6 juli 2000 hebben deze appellanten een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij besluiten van 28 juli 2000 heeft verweerder bestreden besluit I in dier voege gewijzigd, dat met terugwerkende kracht alsnog een aflevertermijn is vastgesteld voor de periode van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001.
Blijkens de motivering van deze besluiten heeft verweerder nadrukkelijk rekening gehouden met nieuw aan het licht gekomen feiten ten aanzien van het al dan niet op de hoogte zijn van de toelatinghouders met rapporten uit 1994 en 1996 van het RIVM en TNO en de conclusies die verweerder aan deze rapporten heeft verbonden, en daarbij in aanmerking genomen dat met zekerheid vaststaat dat de toelatinghouders niet eerder dan bij schrijven van 29 juni 1999 op de hoogte zijn gebracht van de nog te leveren gegevens.
Ter zake van het voeren van verweer in het kader van voornoemd beroep heeft verweerder bij schrijven van 19 november 2001 verwezen naar een verweerschrift d.d. 11 juli 2001, uitgebracht in verband met een verzoek om voorlopige voorziening van appellanten sub 1, 2 en 3.
Bij brief van 26 november 2002 heeft de gemachtigde van deze appellanten antwoord gegeven op een vanwege het College gestelde vraag omtrent voortzetting van de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit I.
1.10 Bij besluiten van 22 december 2000 (hierna: primair besluit II) heeft verweerder, beslissende op verzoeken d.dis 11 augustus 1998, 28 september 1998 en 18 november 1998 om verlenging van de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen, deze verzoeken afgewezen.
Deze afwijzingen zijn onder meer gebaseerd op de conclusie dat niet is vastgesteld dat de betreffende middelen, wanneer zij overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Bmw worden gebruikt, de gezondheid niet schaden of de veiligheid niet in gevaar brengen van degene die het middel toepast. Wat de gezondheidsrisico's betreft, is onder andere gesteld dat de risicobeoordeling voor de toepasser mogelijk kan worden aangepast, wanneer aanvullende gegevens over de dermale absorptie van metamnatrium beschikbaar zijn, doch dat het in verband met de beschikbare tijd niet mogelijk was om de eerst op 24 november 2000 geleverde studies inzake dermale absorptie te beoordelen.
Voorts heeft verweerder te kennen gegeven dat in verband met het bepaalde in het Bmb een adequate risico-evaluatie zou moeten worden geleverd, die aantoont dat onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten optreden op de microbiële activiteit na toepassing van de gewasbeschermingsmiddelen volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing, rekening houdend met het voortplantingsvermogen van de micro-organismen.
1.11 Bij besluit van 25 mei 2001 heeft verweerder, beslissende op de bezwaren van appellanten sub 1 en 2 tegen primair besluit II:
- de aanvragen tot verlenging van de toelating van de middelen UCB-metam en BASF Monam Conc. per 1 juli 2000 aangemerkt als aanvragen om nieuwe toelatingen;- het bezwaar van deze appellanten inzake de bodemmicro-organismen ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 juni 2001 heeft verweerder eenzelfde beslissing genomen naar aanleiding van de bezwaren van appellante sub 3 tegen primair besluit II.
Tegen evenvermelde besluiten van 25 mei 2001 en 22 juni 2001 ( hierna aangeduid als bestreden besluit II) hebben appellanten sub 1, 2 en 3 bij een op 20 juni 2001 bij het College ingekomen beroepschrift beroep ingesteld.
Ter zake van het voeren van verweer in het kader van dit beroep heeft verweerder bij schrijven van 16 november 2001 verwezen naar een verweerschrift d.d. 11 juli 2001, uitgebracht naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening van genoemde appellanten.
Bij de in § 1.9 vermelde brief van 26 november 2002 heeft de gemachtigde van genoemde appellanten eveneens antwoord gegeven op een vanwege het College gestelde vraag omtrent voortzetting van de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit II.
1.12 Bij besluiten van 22 maart 2002 heeft verweerder beslist de onderhavige bestrijdingsmiddelen met onmiddellijke ingang opnieuw toe te laten en als einddatum van deze toelating 1 april 2007 vastgesteld. Voorts heeft verweerder bij deze besluiten herroepen de besluiten tot afwijzing van de verlengingsaanvragen van 22 december 2000.
De besluiten van 22 maart 2002 berusten onder meer op de overwegingen:
- dat verweerder zijn standpunt herziet met betrekking tot het aspect risico toepasser, daar is vastgesteld dat toepassingen van middelen op basis van metamnatrium, indien toegepast volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing, de gezondheid niet schaden of de veiligheid niet in gevaar brengen van degene die het middel toepast;
- dat niet is vastgesteld dat toepassing van middelen op basis van metamnatrium geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben;
- dat eerdere afwijzingen waren gebaseerd op het ontbreken van een adequate risico-evaluatie doch dat de afwijzingen op deze grond ten onrechte hebben plaatsgevonden, aangezien bestrijdingsmiddelen op basis van metamnatrium, ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, Bmb niet vallen onder de werking van het Bmb.
Zowel appellanten sub 1, 2 en 3 als appellanten sub 4 en 5 hebben tegen de besluiten van 22 maart 2002 bezwaarschriften ingediend. Appellanten sub 4 en 5 hebben zich gewend tot de voorzieningenrechter van het College met het verzoek deze besluiten te schorsen.
Bij uitspraak van 21 juni 2002 (AWB 02/685; <www.rechtspraak.nl>, LJNAE 4687) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen, genoemde besluiten geschorst en onder meer bepaald dat de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen worden behandeld als waren de toelatingen daarvan niet verlengd.
De in deze uitspraak neergelegde zienswijze van de voorzieningenrechter komt er in essentie op neer, dat de omstandigheid dat de normen van het Bmb niet van toepassing zijn, verweerder niet ontslaat van de verplichting de toelating te toetsen aan de open norm van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, ten tiende, Bmw. Deze norm houdt in dat een bestrijdingsmiddel slechts wordt toegelaten, indien op grond van de stand van de wetenschap en technische kennis en aan de hand van nader vermelde gegevens met inachtneming van nader genoemde regels is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten, wanneer het middel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt, geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met (-) de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem en (-) de gevolgen voor niet doelsoorten.
1.13 Verweerder heeft naar aanleiding van evengenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter bij besluiten van 2 augustus 2002 (hierna: primair besluit III) de besluiten van 22 maart 2002 herroepen en, op basis van een inhoudelijke beoordeling van de effecten van de bestrijdingsmiddelen voor het milieu, alsmede op grond van een beoordeling van de risico's voor de gezondheid, de middelen per onmiddellijke ingang toegelaten en als einddatum 1 augustus 2007 vastgesteld. Voorts heeft verweerder daarbij herroepen bestreden besluit I en primair besluit II.
1.14 Bij besluit van 11 juli 2003 (hierna: bestreden besluit III) heeft verweerder de hierna vermelde bezwaren tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
De bezwaren van appellanten sub 1, 2 en 3 hielden in dat verweerder de toelating ten onrechte had doen ingaan op de datum van primair besluit III - 2 augustus 2002 - en niet met terugwerkende kracht per datum van beëindiging van de toelatingen, te weten 1 juli 2000.
De bezwaren van appellanten sub 4 en 5 waren gericht tegen de toelatingen als zodanig.
In het bezwaarschrift is gemotiveerd betoogd (-) dat niet genoegzaam is aangetoond dat de onderhavige middelen en de omzettingsproducten niet schadelijk zijn voor toepassers en omwonenden, (-) dat onvoldoende onderzoek is ingesteld naar het risico voor bodemorganismen als regenwormen, en dat ten onrechte is geconcludeerd dat aan deze dieren geen onaanvaardbare schade wordt toegebracht, (-) dat ten onrechte is vastgesteld dat de middelen voldoen aan de norm voor bodem micro-organismen, (-) dat ten onrechte geen gegevens zijn geleverd met betrekking tot de effecten op niet-doelwitarthropoden, en (-) dat gehandeld is in strijd met artikel 5, tweede lid, Bmw en artikel 3 van de Richtlijn van 15 juli 1991, PbEg 1991 L 230, van de raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: Gewasbeschermingsmiddelen richtlijn), omdat geen rekening is gehouden met beginselen van geïntegreerde bestrijding.
Bij bestreden besluit III heeft verweerder rekening gehouden met de kritiek van de Adviescommissie voor de bezwaren CTB op primair besluit III, inhoudende dat verweerder niet alle relevante aspecten van de beoordeling afdoende heeft toegelicht en dat in de motivering van het besluit regelmatig wordt uitgegaan van aannames en veronderstellingen die niet nader worden onderbouwd en waaraan geen onderzoeksgegevens ten grondslag liggen. Genoemde commissie heeft in verband hiermede geadviseerd in het kader van de heroverweging naar aanleiding van de bezwaren hetzij beter te motiveren dat geen sprake is van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de toepasser en omwonenden, noch van onaanvaardbare effecten voor het milieu, hetzij primair besluit III (gedeeltelijk) te herroepen.
1.15 Op 15 augustus 2003 heeft het College van appellanten sub 1, 2 en 3 een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen bestreden besluit III, voor zover dit de ongegrondverklaring van hun evenvermelde bezwaren betrof. Bij schrijven van 30 september 2003 hebben deze appellanten de gronden van hun beroep aangevuld.
De in beroep aangevoerde grieven van deze appellanten stemmen overeen met de bezwaren die zij tegen primair besluit III hadden ingebracht.
Onder dagtekening 5 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend met betrekking tot het beroep van appellanten sub 1, 2 en 3 tegen bestreden besluit III.
1.16 Het College heeft op 25 augustus 2003 van appellanten sub 4 en 5 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen de handhaving van de toelatingen bij bestreden besluit III.
Bij schrijven van 10 oktober 2003 hebben deze appellanten de gronden van hun beroep uiteengezet.
Wat de aspecten van de gezondheid van de mens (toepasser en omwonenden) en het milieu betreft, hebben deze appellanten in hun aanvullend beroepschrift verwezen naar hun eerder tegen primair besluit III aangevoerde bezwaren. Voorts hebben zij nader uiteengezet dat de in geding zijnde toelating strijdig is met artikel 5, tweede lid, Bmw en artikel 3 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
Naar aanleiding van het beroep van appellanten sub 4 en 5 heeft verweerder onder dagtekening 16 januari 2004 een verweerschrift ingediend.
1.17 Aan de gedingen inzake de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II, hebben tevens appellanten sub 4 en 5 als - belanghebbende - partij deelgenomen.
Laatstgenoemde appellanten hebben voorts als partij deelgenomen aan het geding inzake het beroep van appellanten sub 1, 2 en 3 tegen bestreden besluit III, terwijl aan het geding inzake het beroep tegen dit besluit van appellanten sub 4 en 5, als partij is deelgenomen door appellanten sub 1, 2 en 3.
Op 16 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld en partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Tevens is namens appellante sub 1 verschenen B, werkzaam bij deze appellante.
1.18 Bij uitspraak van 28 oktober 2004 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AR4777)is het College ingegaan op de onderlinge samenhang tussen de in deze gedingen aan de orde zijnde besluiten en de daaruit voortspruitende kwesties, en heeft het College naar aanleiding van de door verweerder opgeworpen vraag of, gezien het alsnog toelaten van de bestrijdingsmiddelen bij primair besluit III, appellanten sub 1, 2 en 3 nog belang hebben bij behandeling van hun beroep tegen bestreden besluit II, beslist dat zodanig belang aanwezig moet worden geacht.
Het College heeft inzake voormelde samenhang en evengenoemd belang het volgende overwogen: