ECLI:NL:CBB:2006:AZ1511

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/424 t/m 01/427 en 01/433
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake anti-dumpingheffing op invoer van peroxodisulfaten uit China

In deze zaak hebben Eurotransit B.V. en Hüttges Transport Service Nederland B.V. beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, die hen uitnodigingen tot betaling van een anti-dumpingheffing had opgelegd. De uitnodigingen tot betaling werden in de periode van 18 juli tot en met 22 september 2000 verstrekt. De bezwaren van appellanten tegen deze uitnodigingen werden door de Minister ongegrond verklaard in besluiten van 18 en 30 mei 2001. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld, maar de behandeling van de beroepen werd aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Tariefcommissie, die later werd vervangen door de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam.

Na een lange procedure, waarin verschillende brieven en verzoeken zijn uitgewisseld, heeft de Douanekamer zich onbevoegd verklaard om van de beroepen kennis te nemen. Uiteindelijk heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 oktober 2006 de zitting gehouden, waarbij de gemachtigden van beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De kern van het geschil betrof de vraag of de douane terecht had vastgesteld dat de goederen die door appellanten waren aangegeven, onder de taric code 2833 4000 10 vielen, waarvoor een anti-dumpingheffing verschuldigd was.

Het College heeft vastgesteld dat de douane op basis van administratieve controles tot de conclusie was gekomen dat de aangegeven goederen geen peroxomonosulfaten van oorsprong uit China konden zijn. De appellanten hebben geen overtuigende argumenten aangedragen om deze conclusie te weerleggen. Het College heeft de beroepen ongegrond verklaard, zonder termen aanwezig te achten voor een kostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste classificatie van goederen en de rol van de douane in het toezicht op de invoer.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 01/424 t/m 01/427 en 01/433 18 oktober 2006
23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
Uitspraak in de zaken van:
1. Eurotransit B.V., te Rotterdam,
2. Hüttges Transport Service Nederland B.V., te Rotterdam, appellanten,
gemachtigde: N.M.E.A. Egberts, werkzaam bij Loyens & Loeff te Rotterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: J.W.J. Swinkels, werkzaam bij de belastingdienst, Douanedistrict Rotterdam.
1. Het procesverloop
In de periode van 18 juli tot en met 22 september 2000 heeft verweerder aan appellanten afzonderlijke uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) uitgereikt.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 mei 2001 en 30 mei 2001 (AWB 01/433) heeft verweerder de tegen de UTB’s gerichte bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brieven van 29 en 30 mei 2001, ontvangen op 30 mei 2001, respectievelijk van 31 mei 2001, ontvangen op 5 juni 2001, beroep ingesteld.
Appellanten hebben bij brief van 26 juni 2001 de gronden van hun beroepen aangevoerd.
Verweerder heeft bij brief van 11 juli 2001 met verwijzing naar bij de Tariefcommissie aanhangige procedures het College verzocht de behandeling van onderhavige beroepen aan te houden tot de Tariefcommissie uitspraak zou hebben gedaan.
Bij brief van 26 juli 2001 hebben appellanten ingestemd met aanhouding van deze beroepen tot de uitspraak van de Tariefcommissie.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
Bij brief van 30 maart 2005 hebben appellanten het College verzocht de behandeling van de beroepen te hervatten. Verweerder heeft bij brieven van 26 mei 2005 verweerschriften overgelegd.
De toenmalige gemachtigde van appelanten heeft het College bij brief van 20 juni 2005 bericht er van af te zien om verder op te treden als vertegenwoordiger van appellanten.
De Douanekamer heeft zich bij uitspraak van 28 februari 2006 onbevoegd verklaard om van de beroepen van appelanten tegen voornoemde besluiten van 18 en 30 mei 2001 kennis te nemen.
Op 27 juli 2006 heeft voornoemde N.M.E.A. Egberts zich als gemachtigde van appellanten gesteld.
Op 28 juli 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen het woord hebben gevoerd.
2. De beoordeling van de geschillen
Appellanten hebben in opdracht van Stute International (Benelux) B.V. (hierna: Stute), die optreedt namens Hansa Chemie AG te Duisburg (BRD) in 1998, 1999 en 2000 aangiften ten invoer gedaan voor kalium-, natrium- en ammoniumpersulfaten. Als land van oorsprong staat vermeld China. Daarbij is als taric code 2833 4000 90 opgegeven.
De douane heeft op basis van een administratieve controle geconcludeerd dat bij voornoemde aangiften sprake was natrium-, ammonium- en kaliumperoxodisulfaten, met als taric code 2833 4000 10, zodat voor deze goederen ingevolge verordening (EG) nr. 2961/95 van de Raad van 18 december 1995 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van perxodisulfaten (persulfaten) van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopig recht (Pb. 1995 L 308, blz. 61) een anti-dumpingheffing was verschuldigd.
In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geconstateerd dat bij de aangiften sprake was van goederen met taric code 2833 4000 10. Niet in geschil is dat het land van oorsprong van de ten invoer aangegeven partijen de Volksrepubliek China is.
Op grond van de beschikbare gegevens, in samenhang bezien, beantwoordt het College deze vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Blijkens een bij het verweerschrift overgelegd gedeelte van een rapport, opgesteld naar aanleiding van een missie in 2001 van de European Anti-Fraud Office naar Taiwan en Hong Kong, waren ten tijde van belang ammonium- en natriumperoxomonosulfaten niet in commerciële hoeveelheden verkrijgbaar. Kaliumpermonosulfaat werd, althans ten tijde van dit rapport, uitsluitend geproduceerd in de USA en de BRD en niet in de Volksrepubliek China. Eerst ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten in reactie op dit rapport gesteld van Hansa Chemie A.G., de opdrachtgever van Stute, te hebben vernomen dat de in het rapport getrokken conclusie inzake de beschikbaarheid van genoemde stoffen onjuist zou zijn. Hij heeft deze stelling evenwel op geen enkele wijze gemotiveerd, zodat het College de stelling dat het rapport op dit punt onjuist zou zijn verwerpt. Het dient er dan ook voor te worden gehouden dat, gezien de door verweerder overgelegde informatie, de aangegeven goederen geen peroxomonosulfaten van oorsprong uit China kúnnen zijn geweest.
Daarnaast is op een aantal van de in geding zijnde aangiften UN codes en scheikundige formules aangetroffen waaruit blijkt dat deze aangiften peroxodisulfaten betreffen.
Ter zitting is namens appellanten gesteld dat verweerder tijdens de administratieve controle de op dat moment nog beschikbare goederen had moeten bemonsteren. Het College heeft echter niet kunnen vaststellen dat appellanten ooit een daartoe strekkend verzoek hebben ingediend. Daarenboven heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat bemonstering ten tijde van de administratieve controle op 5 juli 2000 niet zinvol was, omdat niet meer kon worden vastgesteld of de te bemonsteren partijen ook de aangegeven goederen betrof. Uit een door appellanten verrichte bemonstering en analyse blijkt bovendien dat dit monster perodisulfaten betreft.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. R. Meijer