ECLI:NL:CBB:2006:AY9926

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/978
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schadevergoeding op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 september 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen Pluimveebedrijf A B.V. en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, Pluimveebedrijf A B.V., heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin de hoogte van de schadevergoeding op basis van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) werd vastgesteld. De Minister had na hertaxatie de waarde van de leghennen en eieren aanzienlijk verlaagd, wat leidde tot een terugvordering van een deel van de eerder betaalde schadevergoeding. Appellante betwistte de conclusies van de Algemene Inspectiedienst (AID) over de ruiperiode van de hennen en de waarde van de dieren. Het College heeft vastgesteld dat de ruiperiode op 10 april 2003 is begonnen, zoals vermeld door de RVV-dierenarts, en dat de Minister op goede gronden is uitgegaan van het aantal leghennen dat voor schadevergoeding in aanmerking kwam. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat de Minister de juiste procedure had gevolgd en de waarde van de hennen en eieren correct had vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van feiten en de rol van deskundigen in dergelijke geschillen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/978 29 september 2006
11249
Uitspraak in de zaak van:
Pluimveebedrijf A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 24 november 2004, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 25 februari 2004, waarbij de hoogte van de aan de appellante op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) toe te kennen schadevergoeding na hertaxatie is vastgesteld en het aan appellante betaalde voorschot gedeeltelijk is teruggevorderd.
Nadat appellante het beroep bij brief van 27 december 2004 heeft aangevuld met gronden, heeft het College op 1 maart 2005 van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Op 18 augustus 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Tevens is voor appellante verschenen haar directeur, C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 86, eerste lid, van de Gwd wordt uit het Diergezondheidsfonds aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.
In artikel 87 Gwd is - onder meer - bepaald dat, alvorens de dieren op grond van
artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd, de waarde daarvan wordt vastgesteld.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met het oog op voorgenomen maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd in verband met een uitbraak in Nederland van Aviaire Influenza heeft de keuringsdierenarts van de RVV mevrouw D (hierna: D) op 14 april 2003 een zogenoemde screening verricht op het bedrijf van appellante.
- Op een naar aanleiding van deze screening opgemaakt formulier heeft D onder meer vermeld "Ruiperiode ingezet (d.d. 10-4 '03) legcapaciteit daardoor afgenomen. Daarvóór lag het legpercentage op 60%". Namens appellante heeft C (verder: C) dit formulier onder voorbehoud voor akkoord getekend.
- Op 28 april 2003 heeft op het bedrijf van appellante in het kader van de tegemoetkoming in de schade een taxatie plaatsgevonden, waarvan een taxatieformulier is opgemaakt. Blijkens bijlage A.4 van dit formulier is de taxateur, op basis van informatie van appellante, uitgegaan van totaal 105.969 leghennen in de stallen 1 tot en met 3, die op 14 maart 2003 in de rui zouden zijn gebracht en 35.627 leghennen in stal 4, die op 17 maart 2003 in de rui zouden zijn gebracht. Uitgaande van de daadwerkelijke leeftijd van de leghennen op de screeningsdatum en de fictieve leeftijdsverlaging in verband met rui, heeft de taxateur voor de waardebepaling de leeftijd van de hennen in de stallen 1 tot en met 3 gesteld op (afgerond) 68 weken en die van de hennen in stal 4 op (afgerond) 71 weken.
Op grond daarvan en rekening houdend met een waardetabel is de waarde bepaald op
€ 1,03 per hen in de stallen 1 tot en met 3 en € 0,83 per hen in stal 4.
- In bijlage C van het taxatieformulier is vermeld dat het werkelijk getelde aantal eieren 577.620 bedraagt. De waarde van de eieren is bepaald op totaal € 64.536,07.
- Het taxatieformulier is namens appellante niet voor akkoord getekend.
- Aan appellante is op 20 augustus 2003 een voorschot op de schadevergoeding toegekend.
- De Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) heeft in de periode mei tot en met augustus 2003 een onderzoek verricht met betrekking tot de bedrijfssituatie van appellante ten tijde van de screening en taxatie, en daarvan processen-verbaal opgemaakt. Blijkens de gedingstukken heeft de AID bij de afnemer van de eieren van appellante, Weko Food International B.V. (hierna: Weko), facturen aangetroffen waaruit blijkt dat appellante in de weken 12, 13 en 14 van 2003 onderscheidenlijk 610.200, 545.400 en 599.400 witte eieren heeft geleverd.
- Omdat appellant het taxatieformulier niet voor akkoord heeft getekend, zijn op verzoek van verweerder bij beschikking van 26 november 2003 door de kantonrechter te Roermond drie deskundigen, waaronder de oorspronkelijk taxateur, benoemd.
- Bij de hertaxatie van 10 februari 2004 hebben voormelde drie deskundigen op basis van de bevindingen van de AID de waarde van de dieren bepaald op € 0,24 per hen en zijn zij, uitgaande van de boekhouding van appellante eind 2002, uitgegaan van een aantal van 125.700 leghennen (in plaats van het aantal van 141.598 in de eerste taxatie). Voor de berekening van de waarde van de eieren is er bij de hertaxatie van uitgegaan dat 5.220 eieren minder dan een week oud waren en dat de overige 572.400 eieren ouder waren dan twee weken.
- Bij besluit van 25 februari 2004 heeft verweerder appellante - onder meer - meegedeeld dat de werkelijke waarde (inclusief BTW) van het pluimvee en van de eieren onderscheidenlijk € 108.552,14 en € 58.509,31 lager is vastgesteld dan in de oorspronkelijke taxatie. Rekening houdend met de bij dit besluit toegekende dagvergoeding en vergoeding voor door de ruiming ontstane schade, vordert verweerder van appellante een bedrag van € 56.741,18 (exclusief BTW) terug.
- Bij brief van 6 april 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit, welk bezwaar bij brief van 25 mei 2004 is aangevuld met gronden.
- Op 21 juli 2004 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij vonnis van 8 april 2005 is C door de strafkamer van de rechtbank Roermond veroordeeld wegens het plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Blijkens de bewezenverklaring bestaat deze valsheid in geschrift uit het in de legkalenders met betrekking tot de onderscheiden stallen/hokken van het bedrijf valselijk en in strijd met de waarheid vermelden dat over de perioden 13 maart tot en met 14 april 2003, onderscheidenlijk 11 maart tot en met 16 april 2003 geen eieren zijn geproduceerd in verband met rui.
- Blijkens de bewijsmiddelen behorend bij voormeld strafvonnis, heeft RVV-dierenarts D op 4 juni 2003 tegen de AID verklaard dat C haar ten tijde van de screening heeft meegedeeld dat hij op 10 april 2003 was begonnen met het inzetten van de rui en heeft hij haar de legkalenders van de vier pluimveestallen getoond.
Met betrekking tot die legkalenders heeft D verklaard zeker te weten dat daarop in de weken voorafgaand aan de screening geen ruiperiode was vermeld.
- In de bewijsmiddelen bij het strafvonnis is voorts een op 25 juni 2003 door C tegenover de AID afgelegde verklaring weergegeven, onder meer inhoudend dat de rui daadwerkelijk in de eerste week april (2003) is ingezet en dat vóór de taxatiedatum het idee is ontstaan de leeftijd van de hennen te verjongen door het terugbrengen van de ruiperiode.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante met betrekking tot het aantal voor schadevergoeding in aanmerking komende leghennen gegrond verklaard, omdat bij de hertaxatie in navolging van de AID-bevindingen ten onrechte is uitgegaan van het aantal hennen zoals dat door de accountant van appellante in de boekhouding was opgenomen. Verweerder gaat er in dit besluit op basis van de veesaldokaarten 2002/2003 en facturen van uit dat van de door appellante in november 2002 gekochte (circa) 150.000 hennen, 148.614 daadwerkelijk zijn opgezet, zodat na aftrek van een op gegevens van het destructiebedrijf Rendac gebaseerde uitval van 10.800, het voor vergoeding in aanmerking komende aantal wordt bepaald op 137.814 hennen.
3.2 Verweerder heeft de bezwaren van appellante met betrekking tot de waarde van de leghennen en de eieren ongegrond verklaard. Verweerder concludeert dat voldoende aannemelijk is dat de ruiperiode is begonnen op 10 april 2003 en verwijst in dit verband naar de AID-bevindingen met betrekking tot de geringe toename van de hoeveelheid eieren op het bedrijf sedert de screeningsdatum (14 april 2003). Verweerder stelt aan de hand van facturen vast dat vanaf half maart 2003 door appellante gemiddeld ruim 580.000 eieren per week zijn geleverd. Naar de opvatting van verweerder is het op grond van die aantallen niet aannemelijk dat de hennen van appellante toen in de rui waren, omdat hennen in de rui niet of nauwelijks eieren produceren. Daarentegen zijn in de periode tussen screening en taxatie weinig eieren geproduceerd, namelijk het verschil tussen de op de taxatiedatum getelde aantal van 577.620 en het volgens appellante ten tijde van de screening aanwezige aantal van 572.400, derhalve 5.220. Deze geringe toename in het aantal eieren vormt volgens verweerder een indicatie dat tussen de screening en de taxatie sprake was van rui. Dat appellante, zoals zij stelt, de in evengenoemde periode gelegde eieren grotendeels in de mestput zou hebben gedumpt, acht verweerder onvoldoende aangetoond.
Voorts stelt verweerder dat kippen die in de rui zijn nauwelijks voer krijgen en dat de aan appellante blijkens de gedingstukken vanaf week 12 in 2003 geleverde hoeveelheden voer niet in overeenstemming zijn met de door haar gestelde ruiperiode. Vaststaat dat die leveringen tijdens de door appellante gestelde ruiperiode bleven doorgaan tot de screeningsdatum. De stelling van appellante dat zij met het oog op een - in verband met de AI-crisis - mogelijk voor voer in te stellen vervoersverbod, tijdens de ruiperiode normale hoeveelheden voer is blijven afnemen en de aldus opgebouwde voorraad vanaf de screening aan de hennen heeft gevoerd, acht verweerder onvoldoende bewezen. Verweerder stelt dat de AID-bevindingen met betrekking tot het voerspoor weliswaar niet onomstotelijk tot de conclusie leiden dat de ruiperiode (pas) op 10 april 2003 is begonnen, maar dat de aanvang van de rui op die datum blijkens het terzake opgemaakte formulier wel tijdens de screening op 14 april 2003 door de RVV-dierenarts is geconstateerd. Naar de opvatting van verweerder is niet aannemelijk dat C deze verklaring voor akkoord zou hebben getekend, indien de daarin vermelde aanvang van de rui onjuist zou zijn. Dat C bij zijn ondertekening een voorbehoud heeft gemaakt, doet hieraan naar de opvatting van verweerder niet af.
3.3 Ter zitting is namens verweerder nog opgemerkt dat reeds aan de hand van de eierproductie voldoende aannemelijk is dat de ruiperiode op 10 april 2003 is ingegaan en dat dit wordt bevestigd door de constatering van RVV-dierenarts D.
Verweerder wijst er op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante voor de aankoop/opzet van nieuwe kippen steeds bruine eieren heeft geleverd en pas sinds november 2002 witte eieren is gaan leveren. Uit de facturen is gebleken dat de in de weken 12 tot en met 14 van 2003 geleverde eieren alle wit waren en verweerder acht het gelet op de hoeveelheid geleverde eieren niet aannemelijk dat deze allemaal uit voorraad afkomstig zouden zijn, temeer omdat tenminste één maal per week eieren van het bedrijf werden opgehaald.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante heeft tegen het bestreden besluit - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
4.2 Met het in het bestreden besluit bepaalde aantal voor vergoeding in aanmerking komende leghennen is verweerder niet genoeg aan de belangen van appellante tegemoet gekomen. Gelet op de door appellante in bezwaar overgelegde stukken, moet worden uitgegaan van het daadwerkelijk aan haar geleverde en door haar opgezette aantal van 150.000 minus (een gemiddelde) uitval. Volgens appellante is de eerste taxatie dan ook terecht gebaseerd op een aantal van 141.598 leghennen.
4.3 Verweerder heeft voorts ten onrechte zowel met betrekking tot de waarde van de hennen als die van de eieren zijn standpunt dat pas vanaf 10 april 2003 sprake zou zijn geweest van rui, gehandhaafd. Volgens appellante waren de hennen op het moment van screening gedeeltelijk vier en voor het overige al vijf weken in de rui. De hennen in de stallen 1 tot en met 3 zijn op 21 augustus 2001 geboren en per 14 maart 2003 in de rui gegaan. De fictieve leeftijd van deze hennen dient dan ook bepaald te worden op 88 weken minus (5x4=) 20 weken, derhalve 68 weken. De hennen in stal 4 zijn geboren op 16 augustus 2001 en per
17 maart 2003 in de rui gegaan, zodat de leeftijd daarvan moet worden bepaald op 87 minus (4x4=) 16 weken, derhalve 71 weken. Bij een leeftijd van 68 weken hoort een waarde van € 1,03 per hen en bij een leeftijd van 71 weken een waarde van € 0,83 per hen.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte een waarde van € 0,24 per hen, welke waarde hoort bij een leeftijd vanaf 80 weken, gehandhaafd.
Appellante stelt ook in beroep dat zij ten tijde van de door haar gestelde ruiperiode de normale voerleveranties heeft laten doorgaan, omdat niet duidelijk was of, en zo ja wanneer, ook ten aanzien van voer vervoersbeperkende maatregelen zouden worden genomen. Tevens stelt zij dat vanaf het moment van de screening, toen duidelijk was dat het gebied waarin haar bedrijf ligt zou worden geruimd, geen voer meer is geleverd en dat zij toen over ruimschoots voldoende voorraad voer beschikte. Appellante stelt dat de AID ten onrechte heeft geconcludeerd dat vanaf medio maart 2003 geen sprake was van rui en vanaf 10 april 2003 wel.
Voorts heeft verweerder, door van laatstgenoemde datum uit te gaan, volgens appellante eveneens ten onrechte aangenomen dat sinds die datum geen verse eieren zijn gelegd. Appellante stelt dat de hennen vanaf die datum na een ruiperiode van 4 á 5 weken weer volop eieren zijn gaan produceren, zodat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat slechts 5.220 van de getaxeerde eieren minder dan 1 week oud waren en dat de overige eieren meer dan twee weken oud waren. Appellante stelt dat zij toen de hennen uit de rui kwamen een kosten-/batenanalyse heeft gemaakt en heeft geconcludeerd dat het beter was de eieren te vernietigen door deze in de mestput te dumpen. Door de vervoersbeperkingen kon appellante de na de rui gelegde eieren niet meer kwijt en voor de opslag van die eieren zou zij zowel voor de aanschaf van (plastic) trays als voor personeel dat de eieren in de trays zou moeten plaatsen, kosten hebben moeten maken.
Appellante wijst er op dat haar directeur aan AID-medewerkers de mestput waarin de eieren zijn geloosd, heeft getoond.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot het aantal leghennen van appellante dat in het bestreden besluit is betrokken, stelt het College voorop dat verweerder is uitgegaan van een - aan de veesaldokaarten en facturen - ontleend basisaantal van 148.614. Aangezien namens appellante op de hoorzitting in bezwaar is erkend dat van de aangekochte (circa) 150.000 leghennen na transport naar haar bedrijf in november 2002 ongeveer 148.000 resteerden, is naar het oordeel van het College niet gebleken dat dit basisaantal onjuist zou zijn. Voorts heeft appellante niet, laat staan gemotiveerd, weersproken dat volgens gegevens van Rendac sprake was van een uitval van 10.800 leghennen.
Het College concludeert dat verweerder bij de vaststelling van de schadevergoeding op goede gronden is uitgegaan van een aantal van 137.814 leghennen.
5.2 Met betrekking tot de waarde per hen en per ei spitst het geschil zich toe op de vraag wanneer bij de leghennen op het bedrijf van appellante de ruiperiode is ingezet.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op basis van de gedingstukken op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat dit, zoals appellante stelt, reeds op onderscheidenlijk 14 maart 2003 (voor de hennen in de stallen 1 tot en met 3) en 17 maart 2003 (de hennen in stal 4) het geval is geweest, en dat het ervoor moet worden gehouden dat de rui op 10 april 2003 is begonnen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat de RVV-dierenarts naar aanleiding van de screening op 14 april 2003 op het daarvoor bestemde formulier heeft vermeld dat de ruiperiode is ingezet op 10 april 2003 en dat namens appellante dit formulier, zij het onder voorbehoud, door haar directeur C is ondertekend. Met verweerder acht het College niet aannemelijk dat dit formulier, indien daadwerkelijk sprake zou zijn van een onjuiste vermelding van de aanvang van de ruiperiode en daarmee van een onjuist uitgangspunt voor de waardebepaling van de te ruimen leghennen, door C als ervaren pluimveehouder op de hiervoor vermelde wijze zou zijn getekend.
Voorts stelt het College vast dat door appellante blijkens de facturen van Weko in de weken 12 tot en met 14 van 2003, toen de leghennen volgens haar reeds in de rui waren gezet, totaal 1.755.000 wittte eieren zijn geleverd en dat in die weken aan appellante normale voerleveranties hebben plaatsgevonden. Daarentegen was voorzover dit uit de formulieren inzake screening en taxatie valt na te gaan, op het bedrijf van appellante tussen 14 en 28 april 2002 slechts sprake van een toename van 5.220 eieren. Met verweerder komt het College tot de slotsom dat vorenstaande gegevens een indicatie vormen voor de juistheid van de door dierenarts D vermelde aanvang van de ruiperiode.
Voorts onderschrijft het College, mede gezien de in eerdere weken in 2003 blijkens facturen door appellante aan Weko geleverde eieren, het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat appellante de gedurende de door haar gestelde ruiperiode geleverde eieren uit voorraad kan hebben geleverd en dat zij de na die ruiperiode vanaf
10 april 2003 geproduceerde eieren in de mestput zou hebben geloosd. De stelling van appellante dat aan medewerkers van de AID de mestput zou zijn getoond, kan niet worden aangemerkt als bewijs voor de juistheid van haar stellingen. Het College constateert bovendien dat uit de terzake opgemaakte formulieren niet blijkt dat door appellante op het moment van screening (14 april 2003) en meer in het bijzonder ten tijde van de taxatie op 28 april 2003, toen volgens haar al weer enkele weken sprake zou zijn geweest van hervatting van de eierproductie, melding is gemaakt van beweerdelijk in de mestput gestorte eieren. Naar het oordeel van het College zou een dergelijke melding van de zijde van appellante destijds voor de hand gelegen hebben, aangezien voor de betrokken pluimveehouders toen niet - op voorhand - duidelijk was dat dergelijke schade niet voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
Hierbij komt dat blijkens het door verweerder 10 dagen voor de zitting van het College overgelegde strafvonnis van 8 april 2005, door C op 25 juni 2003 tegen de AID is verklaard dat de rui daadwerkelijk in de eerste week van april 2003 is ingezet en dat hij, toen na de screening, maar voor de taxatie het idee was ontstaan om de leeftijd van zijn leghennen neerwaarts bij te stellen, de ruiperiode in de legkalenders naar voren heeft gebracht. Desgevraagd heeft C ter zitting van het College in dit verband naar voren gebracht dat hij ten tijde van het afleggen van deze verklaring zichzelf niet was.
Het College acht die omstandigheid echter geen reden om niet van de juistheid van die verklaring uit te gaan en vindt voor die juistheid bovendien bevestiging in de door RVV-dierenarts D blijkens de bewijsmiddelen van het strafvonnis op 4 juni 2003 tegenover de AID afgelegde verklaring. Die verklaring houdt in dat in de weken voorafgaand aan (de screening van) 14 april 2003 op het bedrijf van appellante eieren zijn geproduceerd en dat op de aan D getoonde legkalenders geen ruiperiode was vermeld.
Ter zitting van het College is namens appellante nog aangevoerd dat gelet op hetgeen de rechtbank Roermond (op blz 5) in voormeld strafvonnis met betrekking tot de verklaring van D in relatie tot de aanvang van de ruiperiode heeft overwogen, moet worden betwijfeld of de in het bestreden besluit gehanteerde datum van 10 april 2003 juist is.
Naar het oordeel van het College kan hieraan voorbij worden gegaan, omdat de directeur van appellante, C, door het vervalsen van de legkalenders het risico heeft genomen dat die aanvangsdatum niet (meer) met zekerheid kan worden vastgesteld.
Overigens merkt het College op dat de door verweerder gehanteerde aanvangsdatum van de rui niet wezenlijk afwijkt van hetgeen door Cdienaangaande in het kader van het AID-onderzoek is verklaard.
5.3 Op grond van het hiervoor overwogene is het beroep van appellante ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining