College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/902 5 oktober 2006
20010
Uitspraak in de zaak van:
A RA, kantoorhoudend te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 25 oktober 2005,
gemachtigde: mr. C.H.J. van der Maas, advocaat te Adorp
1. De procedure
Bij brief, gedateerd 25 oktober 2005, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 31 mei 2005 door
C (hierna: klager) ingediend tegen A RA.
Bij een op 20 december 2005 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 27 december 2005 de stukken als bedoeld in artikel 53 Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 25 januari 2006 heeft klager gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 28 juli 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft klager nadere stukken ingediend. Bij griffiersbrief van 22 augustus 2006 zijn deze aan klager teruggezonden.
Op 24 augustus 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en zijn gemachtigde, alsmede klager en zijn gemachtigde mr. S.J. de Vries, advocaat te Zwolle, zijn verschenen. Appellant en klager hebben bij die gelegenheid bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, te weten wat betreft de onderdelen 1 en 3, en terzake de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd. De onderdelen 2 en 4 van de klacht zijn ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft zes grieven opgeworpen tegen het oordeel van de raad van tucht, welke grieven het College achtereenvolgens zal bespreken.
3.2 Het College zal de eerste en de derde grief gecombineerd beoordelen.
3.2.1 In zijn eerste grief betoogt appellant dat de raad van tucht in overweging 5.2. ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een persoonsgericht onderzoek. Appellant stelt dat hij door de directie van de onderneming is verzocht te onderzoeken of binnen de onderneming mogelijk sprake was of is geweest van fraude en/of zelfverrijking. Appellant heeft met een beperkt budget een onderzoek uitgevoerd dat niet was gericht op personen, maar op processen en risicofactoren. Dat (met het nodige voorbehoud) namen zijn genoemd in het rapport doet niet af aan het karakter van het onderzoek.
De raad van tucht heeft ten onrechte geanticipeerd op de Richtlijn Persoonsgerichte onderzoeken, stelt appellant in zijn derde grief. Het onderzoek van appellant heeft plaatsgevonden in 2001, toen genoemde Richtlijn nog niet in werking was en evenmin een rechtsregel of richtlijn bestond op grond waarvan appellant verplicht was om klager te horen voordat hij aan zijn opdrachtgeefster rapporteerde.
3.2.2 Het College overweegt dienaangaande dat appellant in de aanbiedingsbrief bij zijn rapport de opdracht omschrijft als: “Ingevolge uw opdracht hebben wij werkzaamheden verricht omtrent een mogelijke fraude, gepleegd door een tweetal personeelsleden.” Reeds gelet hierop kan moeilijk worden volgehouden dat het onderzoek en de rapportage van appellant zich louter op processen en risicofactoren richtten.
Het betoog van appellant dat de kern van het onderzoek beperkt was tot het in kaart brengen van de risico’s die de inrichting van de interne en administratieve organisatie van het bedrijf met zich bracht en niet was gericht op het handelen van onder meer klager, faalt. De betrokkenheid van klager bij de feiten die het onderwerp waren van het onderzoek was naar het oordeel van het College zodanig direct, dat dit onderzoek onvermijdelijk tevens het handelen van onder meer klager zou betreffen. Voorts heeft appellant het ontstaan en voortbestaan van bepaalde risico’s rechtstreeks in verband gebracht met het handelen van bepaalde personen, en hen met naam en toenaam in het rapport genoemd. Daarbij heeft appellant ook mogelijke verklaringen gegeven voor vermeende frauduleuze handelingen gerelateerd aan deze personen. Het College verwijst in dit verband onder andere naar het in het rapport gestelde onder het kopje Creditboekingen: “Dit roept het gevoel op dat (…), die naar wij hebben begrepen goed op de hoogte was van de werking van het Exactprogramma, op deze wijze heeft geprobeerd risicovolle boekingen te onttrekken aan het gezichtsveld van anderen.”, naar het gestelde onder het kopje Nulfacturen: “ Verder zou het mogelijk kunnen zijn dat de heren een aantal zwarte klussen onderhanden hadden die geheel buiten de boeken bleven.”, en het gestelde onder Inruilgoederen : “Het lijkt erop dat de heren gehandeld hebben in ingeruilde goederen.”
3.2.3 Ten aanzien van de derde grief overweegt het College dat de raad van tucht weliswaar heeft overwogen dat sprake was van een persoonsgericht onderzoek, maar dat de raad van tucht daaraan niet de consequentie heeft verbonden dat appellant gehouden was de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken in acht te nemen. De raad van tucht heeft in de kern genomen overwogen dat appellant ten onrechte heeft nagelaten klager in de gelegenheid te stellen te reageren op zijn bevindingen, hetgeen voor een deugdelijke rapportage wel noodzakelijk was. Deze overweging is – naar het College hierna uiteen zal zetten – juist.
Deze grieven falen derhalve.
3.3 Het College zal de tweede en de vierde grief gezamenlijk behandelen.
3.3.1 Met zijn tweede grief stelt appellant zich te weer tegen de overweging van de raad van tucht dat het op zijn weg had gelegen om de verzamelde informatie aan klager voor te leggen en het rapport in conceptvorm met hem te bespreken. Appellant heeft daar tegenover gesteld, dat hij zijn bevindingen op 24 december 2001 per fax aan klager heeft doen toekomen, waarna deze op 27 december 2001 onderwerp van bespreking zijn geweest tijdens een vergadering van de commissarissen van de opdrachtgeefster. Klager en appellant waren bij die bespreking aanwezig en beiden zijn in de gelegenheid geweest hun standpunten toe te lichten. Klager heeft van de bevindingen kennis genomen voordat de directie van de vennootschap aan de door klager niet weerlegde bevindingen consequenties heeft verbonden, aldus appellant.
De vierde grief strekt ten betoge dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de uitkomsten van het onderzoek geen deugdelijke grondslag vormden voor het uitgebrachte rapport. De gegevens die appellant heeft aangetroffen, hebben bij appellant terecht het beeld opgeroepen dat omzet en winst verantwoord is geweest die later is teruggeboekt, dat een goederenstroom buiten de vennootschap werd gehouden en dat sprake was van onverantwoorde betalingen van debiteuren. Deze vermoedens heeft appellant gerapporteerd, steeds met de kanttekening dat hij geen bewijs had van het een en ander en dat daarvoor nader onderzoek nodig was. Daarbij heeft hij niemand, ook klager niet, beschuldigd van handelen waarvoor geen bewijs voorhanden was.
3.3.2 Ingevolge artikel 11 Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
3.3.3 Naar het oordeel van het College had appellant, teneinde tot een deugdelijke grondslag voor zijn rapport te komen, klager in de gelegenheid moeten stellen op zijn bevindingen te reageren alvorens te rapporteren aan de directie. Immers, zoals hiervoor onder punt 3.2.2 is overwogen zijn inhoud en strekking van het rapport van dien aard, dat de positie van klager (mede) ter discussie is gesteld. Klager heeft gesteld dat hij de bevindingen van appellant met bewijsmateriaal zou hebben kunnen weerleggen indien hij in de gelegenheid was gesteld te reageren. Deze informatie heeft appellant echter niet kunnen betrekken bij het rapport, aangezien hij – anders dan hij heeft gesteld – klager die gelegenheid niet heeft gegeven. Het College overweegt daartoe als volgt.
Het College stelt allereerst vast dat appellant klager niet heeft gehoord voordat hij het rapport heeft uitgebracht, aangezien het rapport van 6 december 2001 reeds op
8 december 2001 in handen van de directie is gesteld, wat blijkt uit de brief van laatstgenoemde datum waarbij een lid van de directie het rapport aan de raad van commissarissen heeft gestuurd. Reeds op grond hiervan staat vast dat appellant aan de directie heeft gerapporteerd, zonder klager te horen.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij zijn bevindingen op 24 december 2001 per fax aan klager heeft doen toekomen, en dat de bevindingen op 27 december 2001 met klager zijn besproken, overweegt het College dat hetgeen heeft plaatsgevonden na
8 december 2001 niet afdoet aan het oordeel dat klager niet is gehoord, omdat op die datum immers het rapport al was uitgebracht aan de opdrachtgeefster.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat klager kennis heeft genomen van de bevindingen voordat de directie aan de niet weerlegde bevindingen conclusies heeft verbonden overweegt het College dat de norm van artikel 11 GBR-1994 zich niet richt tot de directie van de vennootschap, maar tot de registeraccountant. Voorts wijst het College erop dat het horen dient plaats te vinden ten behoeve van het verkrijgen van een deugdelijke grondslag voor het rapport, en dat – anders dan appellant lijkt te willen
stellen – niet voorop staat dat betrokken personen de gelegenheid dienen te krijgen zich te verdedigen.
Het staat – gelet op hetgeen het College hiervoor heeft overwogen – vast dat appellant klager niet heeft gehoord alvorens hij het rapport aan zijn opdrachtgeefster heeft verstrekt. Onder deze omstandigheden heeft de raad van tucht met juistheid geoordeeld dat appellant, gegeven de inhoud van het uitgebrachte rapport, ten onrechte heeft nagelaten klager te horen. Door desondanks te rapporteren aan de opdrachtgeefster heeft appellant gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 11 GBR-1994.
3.3.4 Aan dit oordeel doet niet af dat niet kon worden uitgesloten dat het beeld dat bij appellant is ontstaan naar aanleiding van zijn onderzoek juist zou kunnen zijn. Appellant heeft immers nagelaten om bij de direct betrokkenen te verifiëren of het beeld dat hij had en voornemens was in het rapport op te nemen, op deugdelijke gronden berustte. De omstandigheid dat appellant geen bewijs had voor zijn conclusies, had hem aanleiding moeten geven om hetzij niet op deze wijze aan de directie te rapporteren, hetzij nader onderzoek te doen, zodat hij zijn bevindingen wel kon onderbouwen. Daaraan doet evenmin af, dat appellant in zijn rapport heeft vermeld, dat hij voor bepaalde conclusies geen bewijs heeft gevonden. Zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 september 2004 (AWB 03/583, <www.rechtspraak.nl> LJN AR2770), behoort een onvolledig en onvoldragen stuk niet aan de opdrachtgeefster te worden verstrekt.
Deze grieven slagen evenmin.
3.4 In de vijfde grief betoogt appellant dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat appellant wist, welke ernstige gevolgen zijn rapportage had voor klager. Klager is niet op basis van het rapport van appellant aangepakt door het openbaar ministerie en de curator, maar op grond van een proces-verbaal dat is opgemaakt door FIOD/ECD. Het rapport van appellant heeft enkel risicoprocessen blootgelegd.
Het College stelt voorop dat evengenoemde overweging van de raad van tucht moet worden gelezen in het licht van diens oordeel dat appellant klager had moeten horen en aldus een deugdelijke grondslag voor zijn rapport had moeten verkrijgen en geen dragende overweging voor de beslissing is.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat zijn rapport niet de grondslag heeft gevormd voor de onderzoeken van het openbaar ministerie en de curator, oordeelt het College dat niet kan worden staande gehouden dat het rapport niet op zijn minst aanleiding heeft gevormd voor de directie en de curator om aangifte te doen van een strafbaar feit.
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat appellant in zijn rapport bewoordingen heeft gebruikt die erop duiden dat klager en zijn collega zich schuldig zouden hebben gemaakt aan strafbare feiten, zoals valsheid in geschrifte en fraude. Niet kan worden ontkend dat de bewoordingen van het rapport klager en zijn collega in een kwaad daglicht stellen. Evenmin kan worden ontkend dat de gebruikte bewoordingen zodanig zijn, dat het duidelijk moest zijn aan appellant dat zijn bevindingen door de directie hoog zouden worden opgenomen en dat zij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gevolgen zou verbinden aan het rapport. Het rapport heeft na de aangifte door een lid van de directie vervolgens zijn weg gevonden naar het openbaar ministerie en de curator. Er is een strafrechtelijke onderzoek gestart. Daarnaast heeft de curator klager aansprakelijk gesteld op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Het staat naar het oordeel van het College voldoende vast op grond van de stukken in het dossier, en in het bijzonder op grond van de stukken van de curator, dat het rapport van appellant mede is gebruikt ter onderbouwing van de claim wegens bestuurdersaansprakelijkheid. Het College kan daarom voorbijgaan aan het bewijsaanbod van klager met betrekking tot de identiteit van productie F, welke productie is genoemd in het vonnis van de rechtbank Groningen van 8 maart 2006.
Klager is als gevolg van het uitbrengen van het rapport door appellant in de positie gekomen, dat hij in verschillende procedures de nog onvoldoende geverifieerde bevindingen van appellant moest gaan weerleggen. Het was echter niet aan klager om aan te tonen dat de rapportage onjuistheden bevatte, maar aan appellant om aan te tonen dat zijn rapportage was gebaseerd op een deugdelijke grondslag.
Daarbij komt dat appellant weinig heeft ondernomen om de directie en de curator te wijzen op het feit dat de rapportage een onvoldoende grondslag vormde voor de vergaande beschuldigingen die zij hebben geuit. Appellant heeft zelf verder bijgedragen aan het bekendmaken van zijn bevindingen door in zijn brief aan de belastingdienst van
4 maart 2002 te spreken van vermeende malversaties door klager en zijn collega.
Gelet hierop heeft de raad van tucht terecht overwogen dat appellant wist, althans had kunnen weten, dat de uit zijn onderzoek te trekken conclusies naar verwachting ernstige gevolgen voor klager zouden (kunnen) hebben.
Ook deze grief faalt.
3.5 De zesde grief houdt in dat de raad van tucht ten onrechte de maatregel van schriftelijke waarschuwing heeft opgelegd, aangezien het rapport een registeraccountant waardig is en een deugdelijke grondslag heeft. Bij de beoordeling van deze grief neemt het College in aanmerking dat appellant zonder deugdelijke grondslag heeft gerapporteerd aan zijn opdrachtgeefster, dat sprake was van ernstige onregelmatigheden en fraude. Voorts neemt het College in aanmerking dat appellant ondanks het feit dat hij geen bewijzen had voor de veronderstellingen die hij in zijn rapport tot uitdrukking heeft gebracht, toch meende te moeten rapporteren aan de opdrachtgeefster.
Alles bijeengenomen is een schriftelijke waarschuwing de minst zware maatregel die voor de verweten gedragingen kan worden opgelegd. Het College is dan ook van oordeel dat de raad van tucht appellant niet te kort heeft gedaan bij het opleggen van de maatregel.
3.6 Het vooroverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA en
artikel 11 GBR-1994.
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2006.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.B.L. van der Weele
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De Raad van Tucht voor Registeraccountants
en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
BESLISSING in de zaak van
A RA,
kantoorhoudende te B,
betrokkene,
advocaat: mr. C.H.J. van der Maas
1. De stukken van het geding:
De Raad heeft kennisgenomen van de volgende, telkens aan de weder-partij bekende stukken:
a. het klaagschrift d.d. 31 mei 2005, met negentien bijlagen, inge-diend door klager;
b. het verweerschrift d.d. 31 juli 2005, met zeven bijlagen, inge-diend door betrokkene;
c. een brief van klager d.d. 2 september 2005 met als aanvullende productie productie 20.
d. de ter na te melden zitting door klager overgelegde pleitnotities en
e. de ter na te melden zitting door mr. Van der Maas overgelegde pleitnotities.
De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 19 september 2005. Ter zitting zijn verschenen:
a. A, klager; vergezeld door E, zwager en F, zuster en
b. A RA, betrokkene, vergezeld van mr. C.H.J. van der Maas, advo-caat te Adorp, als raadsman van betrokkene.
Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken door partijen het navolgende vast.
3.1 Betrokkene (is?) registeraccountant. Betrokkene heeft ingevolge een hem door de directie en commissarissen van T.C.T. A-Poort B.V. verstrekte opdracht werkzaamheden verricht omtrent de mogelijke fraude gepleegd door een tweetal personeelsleden. Aan deze opdracht ligt geen engage-ment-letter/opdrachtbevestiging ten grondslag en het rapport vermeldt dat de werkzaamheden niet in overeenstemming met in Nederland algemeen aanvaarde richtlijnen inzake opdrachten tot het verrichten van overeenge-komen specifieke werkzaamheden verricht konden worden. Het .(?)..rapport bevat als algemeen voorbehoud dat het onderzoek een be-knopt, oriënterend karakter heeft gehad en dat daardoor geen gedetail-leerd beeld van de situatie wordt gegeven en voorts dat aan de rapportage geen zekerheden kunnen worden ontleend anders dan expliciet vermeld.
Het rapport is op 24 december 2001 aan klager gefaxed en op 27 decem-ber 2001 onderwerp van gesprek geweest tijdens een vergadering van commissarissen van de vennootschap waarbij betrokkene als notulist aanwezig was en blijkens het als productie 6 bij het klaagschrift in het geding gebrachte verslag als notulist aanwezig was en als "onafhanke-lijk". Bij dit gesprek was ook klager aanwezig.
De klacht houdt – zakelijk samengevat – in dat:
1. het rapport registeraccountant onwaardig is en derhalve in strijd met artikel 5, GBR 1994;
2. betrokkene in zijn informatievoorziening aan de curator partijdig is geweest en derhalve gehandeld heeft in strijd met artikel 9, lid 1, GBR 1994;
3. het rapport van betrokkene van 6 december 2001 beelden oproept die tot op heden niet bewezen zijn, hetgeen de Raad van Tucht verstaat als een deugdelijke grondslag ontbeert, dat het mitsdien niet voldoet aan artikel 11, GBR 1994;
4. betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 24, lid 2 en 5, GBR 1994, door de met de curator gemaakte betalingsafspraak en de provisie afhankelijk is van de uitkomst van de rapportage.
5. De gronden van de beslissing:
5.1 Met betrekking tot de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt:
5.2 Klachtonderdeel 11 en 33:
De Raad van Tucht acht termen aanwezig deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen. De Raad van Tucht is van oordeel dat sprake is geweest van een persoonsgericht onderzoek ten aanzien van onder andere klager. Het had (mitsdien) op de weg van be-trokkene gelegen de door hem verzamelde informatie voor te leg-gen aan en te bespreken met klager en klager zijn bevindingen in conceptvorm voor te leggen. Het is de registeraccountant niet toegestaan een (concept) rapport uit te brengen aan de opdracht-gever zonder dat de onderzochte zich daarover heeft kunnen uit-laten. Nu zulks in casu achterwege is gebleven ….waar door be-trokkene onweersproken door klager is gesteldmoet worden ge-oordeeld dat niet de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen door het stuk, waaruit zelf niet blijkt dat klager er nog niet op heeft gereageerd en evenmin dat zijn medewerking noodzakelijk is voor een deugdelijke rapportage, aan de vennootschap ter be-schikking te stellen. Betrokkene had het stuk, alvorens het op de-ze wijze naar buiten te brengen aan klager moeten toesturen met het verzoek erop te reageren. Betrokkene wist, althans had kun-nen weten, dat de uit zijn onderzoek te trekken conclusies naar verwachting ernstige gevolgen voor klager zouden (kunnen) heb-ben. Ingevolge artikel 11, eerste lid, GBR 1994 diende betrokke-ne geen mededeling omtrent de uitkomsten van zijn onderzoek te doen voorzover zijn werkzaamheden daarvoor geen deugdelijke grondslag vormden. De deugdelijkheid van een grondslag wordt mede bepaald door eisen van onpartijdigheid en onafhankelijk-heid die de accountant bij zijn werkzaamheden in acht heeft te nemen. Derhalve en gezien de tegenstrijdige belangen van ener-zijds zijn opdrachtgever en anderzijds klager, diende betrokkene in de voorbereiding van zijn schriftelijke rapportage een even-wichtige benadering te kiezen. Dit heeft hij ten onrechte nagela-ten. De Raad van Tucht is dan ook van oordeel dat de klachton-derdelen 1 en 3 gegrond zijn.
5.3 Klachtonderdeel 2 en 4:
De Raad van Tucht ziet aanleiding deze twee onderdelen van de klacht eveneens gezamenlijk te behandelen. Naar het oordeel van de Raad is tegenover de gemotiveerde weerspreking van betrok-kene, onvoldoende door klager gesteld en aannemelijk gemaakt om tot het oordeel te komen dat sprake is van een inbreuk op de door klager genoemde artikelen van de GBR 1994. H isniet is komen vast te staan dat de hoogte van de door betrokkene bedon-gen beloning afhankelijk is van de uitkomst van zijn onderzoek. Hieraan doet niet af dat wellicht de vraag of de declaratie van betrokkene door de boedel kan worden betaald afhankelijk is van de vraag of de curator uiteindelijk voldoende gelden in kas zal hebben om de boedelschulden te voldoen. Dat betrokkene docu-menten niet heeft willen afgeven alvorens betaling te ontvangen voor werkzaamheden voor de faillissementsdatum verricht is niet aannemelijk geworden. Deze onderdelen van de klacht dienen mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Terzake van de gegrond bevonden onderdelen van de klacht dient, gezien de aard en de ernst van de door betrokkene begane misslag en gelet op alle overige omstandigheden die in het geding zijn komen vast te staan aan hem de na te melden maatregel als passend en geboden te worden opgelegd.
De Raad verklaart de klacht voor wat betreft de onderdelen 1 en 3 gegrond in voege als in het vorenstaande omschreven en legt te dier zake de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Verklaart de klacht ongegrond voor wat betreft de onderdelen 2 en 4.
Aldus beslist door mr. H.A.M. Aaftink, voorzitter, mr. A.J. Coster RA en Tsj. Hotsma RA, in tegenwoordigheid van mr. D.A. van der Stelt als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2005.