ECLI:NL:CBB:2006:AY9799

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/524
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in verband met Aviaire Influenza

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 september 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap A, appellante, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. De zaak betreft een beroep ingesteld door appellante tegen een besluit van verweerder van 6 mei 2004, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 14 november 2003 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van een tegemoetkoming op basis van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) voor geruimde eieren in het kader van de bestrijding van Aviaire Influenza.

De procedure begon met een taxatie op 25 maart 2003 van de waarde van de dieren en besmette producten, die werd vastgesteld op € 270.976,12. Appellante maakte bezwaar tegen deze taxatie en verweerder vroeg de rechtbank om hertaxatie. Uiteindelijk werd de tegemoetkoming definitief vastgesteld op € 274.277,12. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een nieuw besluit van verweerder op 17 januari 2006, waarin een aanvullende tegemoetkoming van € 43.491,59 werd toegekend.

In geschil was de hoogte van de vergoeding voor eieren ouder dan drie weken, waarvoor verweerder een forfaitaire waarde van € 0,037 per ei had vastgesteld. Appellante betwistte deze waarde en voerde aan dat de eieren nog steeds een hogere waarde vertegenwoordigen in de ei-productenindustrie. Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom de waarde van de eieren ouder dan 21 dagen op € 0,037 was vastgesteld en dat de besluiten van 6 mei 2004 en 17 januari 2006 vernietigd moesten worden. Het College droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/524 21 september 2006
11249
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. C.A. van Kooten - de Jong, advocaat te Deventer,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.A. van Dartel, werkzaam bij de onder verweerders ministerie ressorterende Dienst Regelingen te Dordrecht.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 8 juni 2004, bij het College binnengekomen op 15 juni 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 mei 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen zijn besluit van
14 november 2003, waarbij op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) aan appellante een tegemoetkoming is toegekend, ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 augustus 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij faxbericht van 9 november 2005 heeft verweerder verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep om te kunnen bezien of het bestreden besluit heroverwogen moet worden.
Bij brief van 15 december 2005 heeft het College partijen bericht dat de behandeling van het beroep zal worden aangehouden voor de duur van drie maanden.
Verweerder heeft op 17 januari 2006 een nieuw besluit op het bezwaarschrift genomen.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft appellante naar aanleiding van het besluit van 17 januari 2006 het beroep nader toegelicht.
Verweerder heeft bij brief van 18 april 2006 een aanvulling op het verweerschrift ingediend.
Op 5 september 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is voorts verschenen B.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De voor de beoordeling van het geschil van belang zijnde artikel(onderdel)en van de Gwd luiden als volgt:
"Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
(…)
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
(…)
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
(…).
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
(…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel, met dien verstande dat het aldus bepaalde bedrag met bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentages kan worden verlaagd.
(…)
Artikel 87
Alvorens (…) producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt (…), wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
(…)
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood of produkten en voorwerpen, bedoeld in dat artikel, onschadelijk zijn gemaakt (…), drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd heeft op het bedrijf van appellante conform artikel 87 Gwd op 25 maart 2003 een taxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, de waarde van het voer en de waarde van de overige besmette of van besmetting verdachte producten en voorwerpen. Het totaalbedrag van deze waarde werd daarbij getaxeerd op € 270.976,12, inclusief BTW. Het formulier waarmee deze waardevaststelling is medegedeeld is door appellante niet voor akkoord getekend.
- Vooruitlopend op de uiteindelijke waardebepaling en vaststelling van de tegemoetkoming voor de dieren heeft verweerder appellante bij brief van 9 april 2003 een voorschot toegekend van € 229.481,58, exclusief BTW.
- Bij brief van 18 april 2003 heeft appellante kenbaar gemaakt bezwaar te hebben tegen de taxatie van producten en de taxatie van voorwerpen.
- Verweerder heeft bij brief van 24 april 2003 aan appellante medegedeeld dat ten aanzien van de onderdelen van de taxatie, waarvan appellante heeft aangegeven het daarmee oneens te zijn, de kantonrechter om hertaxatie wordt verzocht.
- Bij brief van 1 mei 2003 heeft verweerder op grond van artikel 88, derde lid, Gwd, de rechtbank Utrecht, sector Kanton, locatie Amersfoort verzocht om benoeming van drie beëdigd deskundigen om de hertaxatie van de eieren en producten/voorwerpen uit te voeren.
- Bij beschikking van 4 juni 2003 heeft deze rechtbank een drietal deskundigen benoemd teneinde de gevraagde hertaxatie uit te voeren.
- Op 11 september 2003 heeft een hertaxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, de waarde van het voer en de waarde van de overige besmette of van besmetting verdachte producten en voorwerpen. Het totaalbedrag van deze waarde werd daarbij getaxeerd op € 270.976,12, inclusief BTW. Het formulier waarmee deze waardevaststelling is medegedeeld is door appellante niet voor akkoord getekend.
- Bij besluit van 14 november 2003 heeft verweerder de tegemoetkoming definitief vastgesteld op € 274.277,12, inclusief BTW.
- Appellante heeft hiertegen bij brief van 12 december 2003 bezwaar gemaakt.
- Op 24 februari 2004 is appellante omtrent het bezwaarschrift gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 6 mei 2004 het bezwaar ongegrond verklaard.
- Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 20 september 2005 (<www.rechtspraak.nl> LJN: AU3674) heeft verweerder op 17 januari 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
3. Het bestreden besluit van 17 januari 2006
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gegrond verklaard. Verweerder heeft zich naar aanleiding van meergenoemde uitspraak van het College op het standpunt gesteld dat de tegemoetkoming voor de geruimde eieren dient te worden bepaald aan de hand van de waarde per ei vermenigvuldigd met de daadwerkelijke hoeveelheid eieren.
Om deze waarde te kunnen bepalen had verweerder oorspronkelijk een staffel aangelegd, waarbij de eieren naar ouderdom werden verdeeld over drie marktsegmenten.
- Eieren die minder dan een week oud zijn en dus in aanmerking komen voor afzet ten behoeve van de consumptie worden vergoed op basis van de contractprijs, zijnde de laatste factuurprijs.
- Eieren die meer dan een week oud zijn, en minder dan twee weken oud, komen in aanmerking voor afzet binnen de ei-productenindustrie, die zich bezighoudt met de bereiding van eiproducten voor menselijke consumptie (brood, beschuit, en dergelijke, hierna: ei-productenindustrie). Deze eieren worden vergoed voor de gangbare prijs in deze industrie van € 0,037.
- Eieren die ouder waren dan twee weken kwamen alleen nog in aanmerking voor afzet binnen de technische ei-productenindustrie (shampoo en dergelijke, hierna: technische ei-productenindustrie) en zijn vergoed voor de gangbare prijs in deze industrie van € 0,01.
Onder verwijzing naar artikel 16 van de Verordening nr. 1274/91/EG waarin is bepaald dat de uiterste verkoopdatum als indicatie geldt inzake de uiterste datum waarop de eieren voor verkoop aan de consument mogen worden aangeboden, met dien verstande dat zij daarna nog gedurende ten minste zeven dagen door de consument moeten kunnen worden bewaard, heeft verweerder besloten voor consumptie-eieren de eerste staffel uit te breiden tot 21 dagen oud. Voor deze eieren wordt de contractprijs betaald. De waarde van de eieren ouder dan 21 dagen is - forfaitair - vastgesteld op € 0,037 per ei.
Verweerder heeft om de waarde van de eieren met een leeftijd van 0 tot en met 21 dagen oud (consumptie eieren) te kunnen bepalen gebruik gemaakt van de gegevens uit de hertaxatie. Hieruit blijkt dat appellante drie soorten eieren heeft gehad, verdeeld over drie stallen. Voor elk soort ei is de waarde per ei bepaald. Het aantal eieren dat jonger, respectievelijk ouder was dan 21 dagen is gebaseerd op de legpercentages welke zijn overgenomen uit de hokkaarten van het bedrijf van appellante. Op basis van de met inachtneming van het vorenstaande uitgevoerde berekening heeft verweerder appellante in aanvulling op de reeds bij besluit van 14 november 2003 verleende tegemoetkoming een bedrag van € 43.491,59 (exclusief BTW) toegekend. Voorts heeft hij appellante de wettelijke rente van deze aanvullende tegemoetkoming vergoed, welke vergoeding € 4.011,47 beloopt.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Met de tegemoetkoming die verweerder thans bij besluit van 17 januari 2006 heeft vastgesteld met betrekking tot de eieren tot drie weken oud is appellante het eens.
Appellante is het niet eens met de hoogte van de vergoeding voor eieren van ouder dan drie weken. Appellante bestrijdt de door verweerder bepaalde waarde per ei van € 0,037. Dit betreft een forfaitaire waarde. Volgens appellante worden eieren ouder dan drie weken gebruikt voor de industriële eierverwerking. Dit is eveneens het geval met tweede klasse eieren. Appellante wijst in dit verband op een e-mail van eierhandelaar Frisian Egg B.V. van 22 augustus 2006, waarin is vermeld dat eieren die normaal voldoen aan de eisen voor A kwaliteit eieren goed gebruikt kunnen worden voor de productie van eiproducten, alsmede dat eieren van A kwaliteit nog tot 3 tot 5 weken na de legdatum gebruikt kunnen worden. Verder blijkt volgens appellante uit de door haar overgelegde facturen dat die eieren een hogere waarde hebben dan € 0,037. Appellante ziet niet in, waarom verweerder niet een prijs hanteert die overeenkomt met of in de buurt komt van tweede klasse eieren, aangezien het gebruik ervan in de industrie niet verschilt. In dat verband heeft appellante facturen van eierhandelaren in het geding gebracht, waarin een prijs van 5,06 cent per tweede klasse ei wordt gerekend.
Voorts is appellante van mening dat verweerder niet op de juiste wijze de procedure als neergelegd in de artikelen 87 tot en met 89 Gwd heeft gevolgd. Aan het bestreden besluit waarin de waarde per ei is bepaald op € 0,037, ligt geen juist uitgevoerde taxatie ten grondslag, aangezien de wet bepaalt dat moet worden uitgegaan van de werkelijke waarde. Op grond hiervan is appellante van mening dat verweerder niet een forfaitaire waarde heeft mogen hanteren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder bij zijn besluit van 17 januari 2006, waarbij appellante een aanvullende tegemoetkoming is toegekend in de schade, veroorzaakt door maatregelen ter bestrijding van Aviaire Influenza, op goede gronden voor de vernietigde eieren van ouder dan drie weken van het bedrijf van appellante een tegemoetkoming heeft vastgesteld van € 0,037 per ei.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Gelet op het terzake geldende wettelijk kader dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer in gaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
Het College heeft in meergenoemde uitspraak van 20 september 2005 onder meer geoordeeld dat de taxateurs geen reden hebben gezien om op enig punt af te wijken van hetgeen met betrekking tot de waardevaststelling is bepaald in de richtlijnen welke verweerder daarvoor heeft opgesteld. Voorts heeft het College geoordeeld dat in de instructie bij deze richtlijnen op geen enkele wijze tot uitdrukking is gebracht dat het hier om richtlijnen gaat waarvan de taxateurs in voorkomend geval zouden kunnen en moeten afwijken. Het moet er voor worden gehouden, gelet op de formulering van de instructie dat de taxateurs de onjuiste rechtsopvatting van verweerder in dezen hebben gevolgd en ten onrechte de richtlijnen als een vorm van bindende regelgeving hebben opgevat. Onder deze omstandigheden heeft het College geoordeeld dat verweerder in geschil zijnde taxaties die de richtlijnen strikt volgen, niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan besluiten tot tegemoetkoming.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder terecht besloten om het besluit op bezwaar van 6 mei 2004 te heroverwegen, hetgeen heeft geresulteerd in het besluit van
17 januari 2006. In dit besluit is verweerder afgeweken van de waardevaststelling van de hertaxatie in die zin dat verweerder zich onder meer op het standpunt heeft gesteld dat eieren ouder dan 21 dagen een waarde hebben van € 0,037 per ei. Dit betreft een forfaitair bedrag. Naar verweerder ter zitting heeft aangegeven kan, indien in het concrete geval aannemelijk wordt gemaakt dat de desbetreffende eieren een andere waarde vertegenwoordigen, die andere waarde worden vergoed.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder heeft nagelaten inzichtelijk te maken waarom de waarde van een ei, ouder dan 21 dagen, op € 0,037 is bepaald. De ter zitting door verweerder gegeven toelichting dat is gekozen voor een door deskundigen bepaald, forfaitair bedrag, omdat eieren onder normale omstandigheden bij producenten zoals appellante nooit ouder zijn dan drie weken en mitsdien voor verweerder een referentiekader ontbrak aan de hand waarvan de prijs per ei kon worden bepaald, acht het College een onvoldoende onderbouwing. Dit geldt te meer nu appellante in dit verband heeft aangevoerd dat de desbetreffende eieren, dat wil zeggen eieren ouder dan 21 dagen, nog kunnen worden afgezet in de ei-productenindustrie - hetgeen verweerder ook heeft erkend -, en eieren die normaliter voor die industrie worden gebruikt klasse B dan wel tweede soort eieren betreffen, terwijl deze laatste categorie eieren een hogere waarde zouden hebben dan € 0,037 per ei. Naar het oordeel van het College heeft verweerder onvoldoende onderbouwd waarom eieren die ouder zijn dan 21 dagen en verwerkt worden in de ei-productenindustrie niet dezelfde waarde vertegenwoordigen als klasse B eieren die ook worden verwerkt in ei-productenindustrie.
5.4 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat aan de besluiten, voor zover thans nog door appellante betwist, geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Verweerder heeft dan ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehandeld. Dit betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat de besluiten van 6 mei 2004 en 17 januari 2006 voor zover daarbij is beslist over de tegemoetkoming van de eieren ouder dan 21 dagen moeten worden vernietigd. Voorts zal het College verweerder ten aanzien van dit gedeelte opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Het College gaat er vanuit dat verweerder alsdan appellante in de gelegenheid zal stellen zijn mening te geven over de bevindingen van verweerder alvorens een nieuw besluit te nemen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (één punt voor het indienen van het nader beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt) en € 210,-- wat betreft gemaakte verletkosten en reiskosten.
Het College zal voorts bepalen dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht zal worden vergoed.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarbij is beslist over de tegemoetkoming van de eieren ouder dan 21 dagen;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 854,--
(zegge: achthonderdvierenvijftig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die
deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,--
(zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor - van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen