5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder bij zijn besluit van 17 januari 2006, waarbij appellante een aanvullende tegemoetkoming is toegekend in de schade, veroorzaakt door maatregelen ter bestrijding van Aviaire Influenza, op goede gronden voor de vernietigde eieren van ouder dan drie weken van het bedrijf van appellante een tegemoetkoming heeft vastgesteld van € 0,037 per ei.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Gelet op het terzake geldende wettelijk kader dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer in gaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
Het College heeft in meergenoemde uitspraak van 20 september 2005 onder meer geoordeeld dat de taxateurs geen reden hebben gezien om op enig punt af te wijken van hetgeen met betrekking tot de waardevaststelling is bepaald in de richtlijnen welke verweerder daarvoor heeft opgesteld. Voorts heeft het College geoordeeld dat in de instructie bij deze richtlijnen op geen enkele wijze tot uitdrukking is gebracht dat het hier om richtlijnen gaat waarvan de taxateurs in voorkomend geval zouden kunnen en moeten afwijken. Het moet er voor worden gehouden, gelet op de formulering van de instructie dat de taxateurs de onjuiste rechtsopvatting van verweerder in dezen hebben gevolgd en ten onrechte de richtlijnen als een vorm van bindende regelgeving hebben opgevat. Onder deze omstandigheden heeft het College geoordeeld dat verweerder in geschil zijnde taxaties die de richtlijnen strikt volgen, niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan besluiten tot tegemoetkoming.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder terecht besloten om het besluit op bezwaar van 6 mei 2004 te heroverwegen, hetgeen heeft geresulteerd in het besluit van
17 januari 2006. In dit besluit is verweerder afgeweken van de waardevaststelling van de hertaxatie in die zin dat verweerder zich onder meer op het standpunt heeft gesteld dat eieren ouder dan 21 dagen een waarde hebben van € 0,037 per ei. Dit betreft een forfaitair bedrag. Naar verweerder ter zitting heeft aangegeven kan, indien in het concrete geval aannemelijk wordt gemaakt dat de desbetreffende eieren een andere waarde vertegenwoordigen, die andere waarde worden vergoed.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder heeft nagelaten inzichtelijk te maken waarom de waarde van een ei, ouder dan 21 dagen, op € 0,037 is bepaald. De ter zitting door verweerder gegeven toelichting dat is gekozen voor een door deskundigen bepaald, forfaitair bedrag, omdat eieren onder normale omstandigheden bij producenten zoals appellante nooit ouder zijn dan drie weken en mitsdien voor verweerder een referentiekader ontbrak aan de hand waarvan de prijs per ei kon worden bepaald, acht het College een onvoldoende onderbouwing. Dit geldt te meer nu appellante in dit verband heeft aangevoerd dat de desbetreffende eieren, dat wil zeggen eieren ouder dan 21 dagen, nog kunnen worden afgezet in de ei-productenindustrie - hetgeen verweerder ook heeft erkend -, en eieren die normaliter voor die industrie worden gebruikt klasse B dan wel tweede soort eieren betreffen, terwijl deze laatste categorie eieren een hogere waarde zouden hebben dan € 0,037 per ei. Naar het oordeel van het College heeft verweerder onvoldoende onderbouwd waarom eieren die ouder zijn dan 21 dagen en verwerkt worden in de ei-productenindustrie niet dezelfde waarde vertegenwoordigen als klasse B eieren die ook worden verwerkt in ei-productenindustrie.
5.4 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat aan de besluiten, voor zover thans nog door appellante betwist, geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Verweerder heeft dan ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehandeld. Dit betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat de besluiten van 6 mei 2004 en 17 januari 2006 voor zover daarbij is beslist over de tegemoetkoming van de eieren ouder dan 21 dagen moeten worden vernietigd. Voorts zal het College verweerder ten aanzien van dit gedeelte opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Het College gaat er vanuit dat verweerder alsdan appellante in de gelegenheid zal stellen zijn mening te geven over de bevindingen van verweerder alvorens een nieuw besluit te nemen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (één punt voor het indienen van het nader beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt) en € 210,-- wat betreft gemaakte verletkosten en reiskosten.
Het College zal voorts bepalen dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht zal worden vergoed.