ECLI:NL:CBB:2006:AY9798

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/826
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant-administratieconsulent over declaraties en werkzaamheden

In deze tuchtprocedure heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak van A, handelend onder de naam B, tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten. De zaak betreft een klacht die appellante op 28 juli 2004 indiende tegen C, Accountant-Administratieconsulent, over vermeende onzorgvuldigheid en hoge declaraties. De raad van tucht had de klacht op 10 oktober 2005 ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging. Het College overweegt dat het enkel bevoegd is om tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen te beoordelen en niet om bindende uitspraken te doen over de hoogte van declaraties. Het College concludeert dat er geen bewijs is dat betrokkene onterecht hoge bedragen heeft gedeclareerd voor zijn werkzaamheden, die bestonden uit het voeren van de administratie en het samenstellen van jaarrekeningen. De appellante had geen recht op teruggave van de declaraties, en de grieven van appellante tegen de beoordeling van de raad van tucht worden verworpen. De uitspraak van het College is gedaan op 26 september 2006, waarbij het beroep van appellante werd verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/826 26 september 2006
20100
Uitspraak in de zaak van:
A, handelend onder de naam B, te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 10 oktober 2005.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 11 oktober 2005, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 28 juli 2004 door appellante ingediend tegen C, Accountant-Administratieconsulent te X, hierna te noemen: betrokkene.
Bij een op 11 november 2005 ingekomen beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 9 december 2005 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 6 februari 2006 heeft betrokkene zijn reactie op het beroepschrift aan het College doen toekomen.
Op 5 september 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en betrokkene in persoon zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft ter zitting in de eerste plaats de inhoud van het proces-verbaal van de zitting bij de raad van tucht op 25 april 2005 aan de orde gesteld. Het College overweegt ter zake dat in een procedure als de onderhavige niet het proces-verbaal van de zitting bij de raad van tucht, maar de op de klacht van appellante door die raad gegeven tuchtbeslissing voorwerp van beroep is. Gelet hierop kan hetgeen met betrekking tot de inhoud van dit proces-verbaal door appellante is gesteld, niet zelfstandig bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Voor zover dit gestelde moet worden opgevat als mede gericht tegen de inhoud van de door de raad van tucht gegeven tuchtbeslissing, zal dit worden betrokken bij de beoordeling van de grieven daartegen.
3.2 De door appellante ter zitting gemaakte opmerkingen over de door de raad van tucht in zijn tuchtbeslissing vastgestelde feiten behelzen – beweerdelijke – onvolledigheden in de opsomming van die feiten. Het College wijst erop dat de raad van tucht niet gehouden is alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen, maar zich mag beperken tot de volgens hem relevante feiten. Voor zover blijkt dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de raad van tucht, zal dit aan de orde komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van aangevallen tuchtbeslissing.
3.3 Het College zal in het onderstaande de grieven van appellante tegen de beoordeling door de raad van tucht van de door deze onderscheiden klachtonderdelen behandelen.
3.3.1 Het eerste door de raad van tucht onderscheiden klachtonderdeel betreft de door betrokkene gedeclareerde bedragen voor de door hem verrichte werkzaamheden met betrekking tot de administratie van appellante.
Het College overweegt in dit verband allereerst dat het in deze tuchtprocedure slechts uitspraak kan doen over eventueel tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Het College is niet bevoegd bindende uitspraken te doen over de hoogte van declaraties van een accountant-administratieconsulent. Daartoe zijn uitsluitend bevoegd de Raad voor geschillen van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA) en de burgerlijke rechter. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere zijn uitspraken van 11 december 2001 inzake AWB 00/391 en van 25 juli 2003 inzake AWB 02/1681, te raadplegen op <www.rechtspraak.nl> onder respectievelijk LJN AD9053 en AI1140) kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure bij het College over de hoogte van declaraties alleen met vrucht worden geklaagd, indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van de accountants-administratieconsulenten is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten. De door de raad van tucht ter zake aangelegde maatstaf wijkt hier niet wezenlijk van af.
Anders dan appellante meent, is het College niet gebleken dat betrokkene voor zijn werkzaamheden – bestaande uit het voeren van de administratie, het samenstellen van de jaarrekeningen over 2001 en 2002 en het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over 2001 – uitzonderlijk hoge bedragen heeft gedeclareerd. Dit geldt ook indien in aanmerking wordt genomen dat het in het geval van appellante ging om een éénmanszaak, de facturering werd verzorgd door een derde en er zich geen calamiteiten hebben voorgedaan waardoor extra accountantswerkzaamheden nodig zouden zijn geweest. De omstandigheid dat over 2001 aanzienlijk minder is gedeclareerd dan over 2002 laat zich verklaren doordat het eerstgenoemde jaar kon worden afgehandeld op basis van reeds door de vorige accountant van appellante verrichte werkzaamheden, terwijl betrokkene over het jaar 2002 de door appellante aangeleverde gegevens zelf heeft ingeboekt of heeft doen inboeken.
Dat appellante van mening is dat de werkzaamheden onzorgvuldig zijn verricht is op zichzelf geen grond het declaratiegedrag van betrokkene strijdig met de eer van de stand te achten. Voor zover appellante met haar opmerking in het beroepschrift dat haar eis voor teruggave van € 3.500,-- gehandhaafd blijft, heeft beoogd dit bedrag in de onderhavige procedure van betrokkene te vorderen overweegt het College dat het niet bevoegd is op een zodanige vordering te beslissen.
Gelet op het vorenstaande falen de grieven van appellante tegen de beoordeling door de raad van tucht van het eerste klachtonderdeel.
3.3.2 Het tweede door de raad van tucht onderscheiden klachtonderdeel betreft het gestelde verzuim van betrokkene de aangifte inkomstenbelasting over 2002 ten behoeve van appellante op te stellen. De raad van tucht heeft hieromtrent geoordeeld dat, toen appellante begin 2003 de aan betrokkene gegeven opdracht had beëindigd en hem daarbij had verzocht de werkzaamheden met betrekking tot het jaar 2002 nog af te wikkelen, zij uitsluitend heeft bedoeld het samenstellen van de jaarrekening en niet (ook) het opstellen van de aangifte voor de inkomstenbelasting over dat jaar. Appellante heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat zij destijds wel degelijk meende dat onder het afwikkelen van het jaar 2002 ook het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over dat jaar zou worden verstaan. Door dit anders te zien heeft de raad van tucht volgens appellante onvoldoende acht geslagen op haar onbekendheid met het accountantsjargon.
Het College overweegt in dit verband dat, ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat appellante destijds de bedoeling had dat betrokkene (ook) nog de aangifte voor de inkomstenbelasting 2002 voor haar zou verzorgen, deze bedoeling voor betrokkene geenszins kenbaar was uit de mededelingen van appellante rond de beëindiging van de opdracht, waaronder in het bijzonder haar e-mailbericht van 14 mei 2003 met daarin de opmerking: “Ik beschouw in ieder geval na de jaarrekening van 2002 het zakelijke contact als beëindigd (…)”. Door zo de van betrokkene nog verwachte werkzaamheden uitdrukkelijk te beperken tot de jaarrekening heeft appellante juist te kennen gegeven dat van betrokkene geen andere werkzaamheden meer werden verwacht. Naar het oordeel van het College valt niet vol te houden dat het normale taalgebruik, anders dan het vakjargon van accountants, geen onderscheid kent tussen het samenstellen van een jaarrekening en het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting. Het College is voorts van oordeel dat, hoewel het van een te waarderen volledigheid blijk had geven indien betrokkene appellante ervan op de hoogte had gesteld dat hij reeds bij de Belastingdienst uitstel had gevraagd voor het doen van de aangifte over 2002, het achterwege laten van die mededeling niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
Gelet op het vorenstaande faalt ook deze grief van appellante.
3.3.3 Als derde onderdeel van de klacht heeft de raad van tucht beoordeeld of betrokkene bij de overdracht van de administratieve bescheiden op 13 augustus 2003 heeft verzuimd alle vereiste informatie aan appellante door te geven. Appellante heeft als grief tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel naar voren gebracht dat betrokkene haar had moeten attenderen op de omstandigheid dat de winst uit haar onderneming in 2002 beduidend hoger was dan in 2001, terwijl daar bij de voorlopige belastingaanslagen geen rekening mee was gehouden. Alsdan had appellante middelen kunnen reserveren om de definitieve belastingaanslag te kunnen betalen.
Het College ziet niet in dat betrokkene appellante, geruime tijd nadat de opdracht begin 2003 was beëindigd, nog had moeten adviseren over het reserveren van middelen om de definitieve belastingaanslag over 2003 te kunnen voldoen. Na de beëindiging van de opdracht waren de werkzaamheden die betrokkene voor appellante zou verrichten immers nog slechts beperkt tot het samenstellen van de jaarrekening. Het geven van advies op fiscaal gebied kan daar niet onder worden begrepen. De vraag of betrokkene appellante al in 2002 had moeten waarschuwen dat waarschijnlijk veel belasting zou moeten worden nabetaald, dan wel de voorlopige aanslagen zouden moeten worden verhoogd, is niet aan de orde, aangezien appellante deze kwestie niet tot voorwerp van haar klacht bij de raad van tucht heeft gemaakt. Terzijde overweegt het College in dit verband dat appellante ook niet inzichtelijk heeft gemaakt dat dit betrokkene al in 2002 duidelijk had kunnen zijn.
De omstandigheid dat in een door betrokkene bij de raad van tucht overgelegde brief van hem aan appellante, gedateerd 26 maart 2002, melding is gemaakt van een brief van appellante van 18 maart 2003 – derhalve ruim één jaar nadien – kan, welke vragen dit ook oproept, aan het vorenstaande niet afdoen.
Mitsdien faalt ook deze grief van appellante.
3.3.4 Het vierde door de raad van tucht onderscheiden klachtonderdeel betreft de stelling van appellante dat betrokkene geen antwoord heeft gegeven op de vraag waar de administratie over de jaren 1998, 1999 en 2002 zich bevindt. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard, omdat wat betreft de administratie over de jaren 1998 en 1999 niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene daarover beschikte en wat betreft de administratie over het jaar 2002 duidelijk is dat betrokkene die heeft afgegeven aan appellante. Appellante heeft hier als grief tegenin gebracht dat zij nog steeds geen antwoord heeft op de vraag waar drie jaar administratie (over de jaren 1998, 1999 en 2000) zich bevindt.
Het College wijst erop dat het niet aan betrokkene is de vraag van appellante waar haar administratie over de evengenoemde jaren zich bevindt, te beantwoorden. Zoals de raad van tucht op goede gronden heeft overwogen is niet aannemelijk geworden dat betrokkene de administratie over deze jaren van de vorige accountant van appellante heeft ontvangen. Immers, betrokkene heeft werkzaamheden verricht met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 en had in dat kader de stukken uit voorgaande jaren niet nodig. Voorts heeft appellante gesteld zelf niet met zekerheid te weten of haar vorige accountant de stukken over 1998, 1999 en 2000 aan betrokkene heeft overgedragen, terwijl betrokkene met stelligheid heeft ontkend in het bezit te zijn geweest van deze stukken.
Mitsdien faalt ook deze grief.
3.3.5 De raad van tucht heeft ook het vijfde klachtonderdeel, dat ziet op de volgens appellante onbeschofte houding van betrokkene jegens haar, ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen als grief aangevoerd dat zij het onfatsoenlijk vindt dat zij met zulke hoge declaraties is belast, dat betrokkene zeer nalatig is geweest in zijn werk als accountant en dat betrokkene niet met een voorstel is gekomen om de zaak te regelen, terwijl hij zich ook anderszins onwillig heeft opgesteld.
Naar het oordeel van het College komt aan dat deel van de grief dat ziet op het declaratiegedrag van betrokkene en diens beweerdelijke nalaten, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overige klachtonderdelen, geen zelfstandige betekenis toe. Voor het overige moet worden vastgesteld dat appellante daarmee in beroep een geheel andere invulling heeft gegeven aan het desbetreffende klachtonderdeel dan in haar klaagschrift bij de raad van tucht. Een dergelijke wijziging van de oorspronkelijke klacht is in elk geval in beroep niet toelaatbaar.
Gelet hierop treft ook deze grief geen doel.
3.4 Gelet op het hiervoor overwogene zal het beroep worden verworpen.
3.5 Deze beslissing op het beroep berust op Titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. B. Verwayen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.M. Beishuizen