ECLI:NL:CBB:2006:AY9309

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/676
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schade voor verdachte dieren onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 augustus 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een pluimveehouder, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarbij een aanvullende tegemoetkoming van € 13.572,90 was toegekend op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). Dit besluit volgde op een eerdere tegemoetkoming van € 177.393,60 die was toegekend na het doden van verdachte dieren in verband met de vogelpestcrisis in 2003.

De procedure begon op 6 september 2005, toen appellant een beroepschrift indiende tegen het besluit van 28 juli 2005, waarin niet volledig aan zijn bezwaar was tegemoetgekomen. Appellant stelde dat de vergoeding per enting voor de toegediende entstoffen € 0,80 moest zijn, terwijl verweerder een bedrag van € 0,5508928 hanteerde. Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom dit lagere bedrag werd gehanteerd en dat het bestreden besluit niet voldeed aan de vereiste zorgvuldigheid.

Het College concludeerde dat het beroep gegrond was en vernietigde het bestreden besluit. Verweerder werd opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht van € 138,-- aan hem werd vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en het betrekken van alle relevante gegevens in de besluitvorming door bestuursorganen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 05/676 31 augustus 2006
11246
Uitspraak in de zaak van:
A te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 6 september 2005 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 juli 2005, voor zover hierbij niet volledig aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen een besluit van
18 april 2003, gegrond verklaard en aan appellant een aanvullende tegemoetkoming ad
€ 13.572,90 op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) toegekend.
Bij brieven van 27 september 2005 en 8 juni 2006 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 15 september 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 9 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 juni 2006, waar appellant, zoals bij brief van 8 juni 2006 aangekondigd, niet is verschenen en verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt heeft toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd werd ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald - de artikelen 86, 90 en 91 Gwd zijn nadien in zoverre gewijzigd dat de daarin bedoelde tegemoetkoming in de schade thans worden verstrekt ten laste van het Diergezondheidsfonds -:
" Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze
maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
h. het reinigen en ontsmetten van gebouwen, terreinen, bewaarplaatsen van mest en voorwerpen;
(…)
Artikel 86
1. Uit 's Rijks kas wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
(…)
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand,
b. voor zieke dieren: het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand,
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,
(…)
Artikel 90
1. Indien door het onschadelijk maken van dieren, produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22 schade wordt toegebracht aan gebouwen, terreinen of voorwerpen, wordt aan de eigenaar of gebruiker van deze gebouwen, terreinen of voorwerpen uit 's Rijks kas een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd.
(…)
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit 's Rijks kas worden vergoed.
(…)
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft een pluimveehouderij te X, gevestigd aan [adres]. De dieren op deze pluimveehouderij zijn ten tijde van de vogelpestcrisis in 2003 verdacht verklaard van besmetting met het Aviaire Influenzavirus. Ook heeft verweerder maatregelen genomen in verband met deze verdenking waaronder het doden van alle voor Aviaire Influenza vatbare dieren op genoemd bedrijf.
- Bij besluit van 18 april 2003 heeft verweerder aan appellant hiervoor een tegemoetkoming ad € 177.393,60 inclusief BTW op grond van artikel 86 van de Gwd toegekend.
- Bij brief van 7 mei 2003 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- In het verslag van een naar aanleiding van het bezwaar op 24 juni 2003 gevoerd telefoongesprek tussen mr. S.J. Bergeik en appellant is onder ander het volgende vermeld.
“ Mevrouw Bergeik deelt mede dat het de vergoeding voor entingen nog ter
discussie staat. Het is dus nog afwachten hoe hierover geoordeeld dient te
worden.
(…)”
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvullende tegemoetkoming voor de geruimde dieren vastgesteld op € 13.572,90. Verweerder heeft hiertoe besloten omdat onderzoek, mede op grond van het door appellant gefaxte overzicht van de entingen, heeft uitgewezen dat appellant op dit bedrag recht heeft. Dit bedrag is berekend als volgt: 24.638 dieren vermenigvuldigd met een vergoeding ad € 0,5508928 per enting.
In aanvulling hierop heeft verweerder in het verweerschrift ten aanzien van de arbeidskosten in verband met het toedienen van de entstoffen gesteld, dat dergelijke kosten nooit door hem worden vergoed. De marktwaarde van de dieren, die door de enting kan zijn beïnvloed, is reeds vergoed. De gemaakte kosten voor het toedienen van de entstoffen komen niet terug in deze marktwaarde en worden daarom niet vergoed.
Voorts heeft verweerder gesteld dat hij de hoogte van de aanvullende tegemoetkoming heeft gebaseerd op de door appellant ingediende facturen van op zijn bedrijf toegediende entstoffen. De door appellant extra geclaimde kosten voor de entstoffen komen niet in aanmerking voor vergoeding, aangezien deze niet blijken uit de door appellant overgelegde facturen. Uitsluitend deze facturen vormen voor verweerder bewijs van gemaakte kosten voor de entingen, zodat verweerder uitsluitend is uitgegaan van de entstoffen die appellant aantoonbaar heeft betaald. Verweerder meent dat de entingen volledig door hem zijn vergoed, omdat hij de vergoeding heeft berekend aan de hand van de door appellant overgelegde bedrijfsgegevens.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem toegediende entstoffen hebben geleid tot de door hem gestelde waardestijging van de betreffende dieren. Weliswaar heeft appellant aangetoond kosten te hebben gemaakt voor de entingen, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten tot het door hem gestelde bedrag worden doorgerekend in de waarde van de dieren.
Verweerder heeft ten aanzien van het bedrag van € 0,5508928 per enting naar voren gebracht dat hij zich hiervoor heeft gebaseerd op de door het Landbouw Economisch Instituut (LEI) vastgestelde waarden voor de entstoffen. Deze lijst is tot stand gekomen na
overleg tussen verweerder en de sector (5 november 2004) naar aanleiding van lopende hertaxatieprocedures. Afgesproken is dat de branche een lijst met entingen zou opstellen die het LEI zou toetsen. De door appellant toegediende vier entingen staan op de LEI-lijst lager gewaardeerd, zodat het door verweerder toegekende bedrag lager uit komt dan het door appellant gestelde bedrag. Daarnaast komen twee andere door appellant toegediende entingen niet voor op de lijst. Dit houdt in dat ze niet waardeverhogend zijn, slechts kostprijsverhogend.
4. Het standpunt van appellant
Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte aan zijn berekeningen in het kader van de vaststelling van de verzochte tegemoetkoming een bedrag van € 0,5508928 per enting ten grondslag heeft gelegd.
De kosten per enting bedragen € 0,80. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant entschema’s, entverklaringen, rekeningen en vergoedingschema’s uit de periode van belang overgelegd, die in andere gevallen worden vergoed. Uit het bestreden besluit blijkt niet op grond waarvan verweerder is gekomen tot het desondanks hanteren van een bedrag van
€ 0,5508928 als aanvullende vergoeding per geënt dier.
Het bovenstaande brengt met zich dat verweerder gehouden is om 24.638 keer € 0,80 in plaats van € 0,5508928 te vergoeden en het verschil tussen het reeds betaalde en het verschuldigde bedrag alsnog te vergoeden, zijnde een bedrag van € 6.137,50.
5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant in verband met de door hem toegediende entingen aan zijn dieren op basis van artikel 86 van de Gwd voor een aanvullende tegemoetkoming van € 13.572,90 en niet voor het door appellant verzochte bedrag van € 19.710,40 in aanmerking komt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Blijkens de bij het bestreden besluit gevoegde bijlage heeft verweerder in het kader van de berekening van de aanvullende tegemoetkoming in verband met de entingen van de dieren een bedrag van € 0,5508928 per enting gehanteerd.
In het bestreden besluit ontbreken evenwel overwegingen waarom en op welke grond verweerder is gekomen tot de opvatting dat juist dit bedrag per enting moet worden gehanteerd. Het College is van oordeel dat een motivering op dit onderdeel in het bestreden besluit niet achterwege had mogen blijven.
Hierbij neemt het College in aanmerking dat de hoogte van de aanvullende tegemoetkoming in de bezwaarprocedure uitdrukkelijk aan de orde is gesteld. Ook wordt in aanmerking genomen dat appellant zich hierbij op het standpunt heeft gesteld dat naar zijn mening de kosten per enting € 0,80 bedragen. Voorts is van belang dat appellant in de bezwaarprocedure zijn standpunt dienaangaande heeft onderbouwd door het overleggen van entschema’s, entverklaringen, rekeningen en schemavergoedingen uit de periode van belang. Verder is van belang de, hiervoor in § 2.2 weergegeven, verklaring namens verweerder in het telefoongesprek van 24 juni 2003, dat de vergoeding voor de toegediende entingen nog ter discussie staat en het nog afwachten is hoe hierover geoordeeld dient te worden. Het College wijst er voorts op dat verweerder eerst ter zitting heeft verklaard dat (-) appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem toegediende entstoffen hebben geleid tot een waardestijging van de betreffende dieren, (-) verweerder zich ten aanzien van de hoogte van het bedrag van € 0,5508928 per enting heeft gebaseerd op de door het LEI bij lijst vastgestelde waarden voor de entstoffen, (-) vier door appellant toegediende entingen op die lijst lager staan gewaardeerd dan door appellant is aangegeven en (-) twee andere door appellant toegediende entingen niet op die lijst voorkomen.
Het lag dan ook op de weg van verweerder in het bestreden besluit het door hem in het kader van de berekening van de tegemoetkoming voor de door appellant toegediende entingen aan zijn dieren als uitgangspunt genomen bedrag van € 0,5508928 per enting te onderbouwen en hierbij voorts inhoudelijk te reageren op de aldus door appellant gemotiveerde bezwaren. Verweerder heeft zich met betrekking tot de berekening van deze tegemoetkoming echter beperkt tot het - enkel - verwijzen naar de in de bij het bestreden besluit gevoegde bijlage genoemde en niet gespecificeerde bedrag van
€ 0,5508928 per enting.
Het bestreden besluit levert in zoverre strijd op met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde beginsel dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het College is op grond van de beschikbare gegevens voorts van oordeel dat het bij de besluitvorming die heeft geleid tot het thans bestreden besluit, heeft ontbroken aan de vereiste zorgvuldigheid. Uit het voorgaande volgt immers dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat verweerder op zorgvuldige wijze alle aspecten heeft beoordeeld en alle gegevens die appellant tijdens de bezwaarprocedure heeft overgelegd in die beoordeling heeft betrokken. Immers, het bestreden besluit geeft geen blijk dat verweerder de door appellant in de bezwaarprocedure op het door hem genoemde bedrag van € 0,80 per enting betrekking hebbende overgelegde entschema’s, entverklaringen, rekeningen en schemavergoedingen uit de periode van belang in zijn besluitvorming heeft betrokken.
Het College constateert dat de door verweerder, in aanvulling op het bestreden besluit gegeven nadere motivering in het verweerschrift en ter zitting, evenmin blijk geeft van een
zodanig onderzoek. Voorts is gesteld noch gebleken dat de LEI-lijst, waarop verweerder ter zitting naar eigen zeggen de berekening van het bedrag en daarmee de afwijzing van het onderhavige verzoek van appellant heeft gebaseerd, aan appellant kenbaar heeft gemaakt en hem in de gelegenheid heeft gesteld hierop te reageren. Evenmin heeft verweerder deze lijst in het kader van het onderhavige beroep aan het College overgelegd.
Verweerder heeft dusdoende gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, dat vergt dat een bestuursorgaan de bij de voorbereiding van een besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.
Op grond van het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, met bepaling dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar. Het College gaat er daarbij van uit dat de ter zitting getoonde, door het LEI opgestelde lijst
– welke voor verweerder kennelijk als basis heeft gediend voor het alsnog toekennen van een aanvullende vergoeding – in de procedure zal worden betrokken en dat de aan de lijst ten grondslag liggende uitgangspunten zichtbaar zullen worden gemaakt.
Gelet op artikel 8:74 Awb zal het College bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht van € 138,-- door de Staat der Nederlanden wordt vergoed.
Het College is niet gebleken dat appellant in het kader van de behandeling van het beroep kosten heeft gemaakt waarin verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb kan worden veroordeeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 138,--
(zegge: honderdachtendertig euro) aan hem wordt vergoed;
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemd bedrag moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. I.K. Rapmund