Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.2 Ter zitting is de vraag aan de orde geweest of het beeld van 5 juli 1987 van perceel 2 de conclusie rechtvaardigt dat het perceel op dat moment als grasland in gebruik was. Vanwege GeoRas is uiteengezet dat de blauwe kleur op dit beeld op zich niet uitsluit dat er sprake is van braakliggend land. De blauwe kleur wijst immers op weinig of geen biomassa. Aan de hand van een op de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar van appellant getoond beeld van 9 mei 1987 is echter vast te stellen dat de diagnose braak niet juist kan zijn. Het beeld van 9 mei 1987 laat immers duidelijk gras zien. Bij de teelt van een akkerbouwgewas, dan wel braak in 1987, zou deze combinatie van kleuren op de twee voorjaarsbeelden niet mogelijk zijn geweest. De conclusie kan slechts zijn dat er gras heeft gestaan. De beelden van de overige referentiejaren geven duidelijk aan dat er sprake is geweest van een gebruik als grasland.
Het beeld van 9 mei 1987 is op verzoek van het College na de zitting alsnog overgelegd.
Het College ziet geen redenen om aan de door de deskundige van GeoRas gegeven uitleg te twijfelen.
5.3 Het door appellant in de bezwaarfase overgelegde bewijsmateriaal, bestaande uit facturen uit de referentiejaren, geeft aanwijzingen dat appellant in de referentiejaren grasland heeft gehad en daarnaast ook bieten en maïs heeft geteeld. Echter, uit de nota’s blijkt niet dat er specifiek op de percelen 1 en 2 sprake was van de teelt van bieten en/of maïs. Op basis hiervan kan het College niet vaststellen dat de percelen 1 en 2 als akkerland gekwalificeerd moeten worden.
5.4 Nu aan appellant voor de in rubriek 2.2 aangeduide percelen voor de jaren 2002 en 2003 subsidie is verstrekt, terwijl achteraf dus is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kan maken, was verweerder ingevolge artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de premietoekenningen ongedaan te maken en de op basis van die toekenningen uitbetaalde bedragen terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
Dezee verplichting tot terugvordering lijdt slechts uitzondering als er sprake is van een fout van verweerder die voor appellant redelijkerwijs niet als zodanig herkenbaar was.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633, < www. rechtspraak.nl >, LJN: AT 8929) is daarvan in een situatie als hier aan de orde geen sprake. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien bij latere controle blijkt dat het perceel niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet.
5.5 Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.6 Het betoog van appellant dat de eerdere goedkeuringen tot stand zijn gekomen na een controle en dat hij er dus op mocht vertrouwen dat de percelen steunwaardig waren kan evenmin slagen.
Aan toekenning van akkerbouwsubsidie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas in 2004 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
Aan het enkele feit dat in de jaren 2002 en 2003 steun werd toegekend voor de percelen
1 en 2 kan appellant niet het vertrouwen ontlenen dat deze percelen voldeden aan de voorwaarden voor steunverlening.
5.7 Voorzover appellant een beroep wenst te doen op het bepaalde in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, waarin onder andere bepaald is dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft, kan dit niet slagen.
In dit verband is van belang dat appellant gedurende de referentieperiode de betrokken percelen zelf reeds in gebruik had. Daarmee is appellant degene die bij uitstek behoort te weten welke de situatie in de referentiejaren was. Dat hij dit thans niet meer kan achterhalen komt voor zijn risico. In ieder geval is hiermee niet aangetoond dat hij geen schuld heeft aan de opgave van percelen die in de jaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik zijn geweest.
Evenmin rechtvaardigt dit een beroep op overmacht.
5.8 Gelet op al het voorgaande moet het beroep omgegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.