2. De relevante feiten en omstandigheden
2.1 In hoger beroep gaat het College in aanvulling op hetgeen dienaangaande in de aangevallen uitspraak is weergegeven uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- In het voorjaar van 1999 is door de Staat (Ministerie van Financiën, hierna: MvF) met ING Bank N.V. (hierna: ING) een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de fiscale gevolgen van een door ING uit te brengen openbaar bod op de aandelen van de N.V. Arnhemsche, houdstermaatschappij van aandelen AKZO (hierna: Arnhemsche).
Met betrekking tot deze vaststellingsovereenkomst heeft C (verder: C), destijds hoofd afdeling Vermogensbelasting van de directie Directe Belastingen van MvF, in het kader van het door FIOD/ECD naar onder meer appellanten verrichte strafrechtelijk onderzoek in 2002 verklaard dat de wijze waarop de belastingclaim met betrekking tot de Arnhemsche was berekend en de (daarop betrekking hebbende) onderliggende correspondentie, niet aan derden algemeen bekend zijn gemaakt.
- Vervolgens hebben zich in de loop van 1999 verschillende partijen bij MvF gemeld, die interesse hadden in overname van - één of meer - houdstermaatschappijen als de Arnhemsche en van MvF wensten te vernemen of bereidheid bestond tot een voor die partijen aanvaardbare vaststellingsovereenkomst.
- Door MvF werden besprekingen met vertegenwoordigers van potentiële bieders op de aandelen van de houdstermaatschappijen gevoerd aan de hand van het door de toenmalige staatssecretaris geformuleerde uitgangspunt dat geen sprake mocht zijn van 'fiscale grensverkenning'. Dit hield met name in dat MvF slechts bereid was tot (verdere) besprekingen met potentiële uitbrengers van een openbaar bod op de aandelen van houdstermaatschappijen, indien deze bereid waren - latente - fiscale claims te erkennen en daarover af te rekenen. In een tegenover FIOD/ECD afgelegde verklaring heeft de directeur-generaal Belastingen, D (hierna: D) dienaangaande verklaard dat binnen MvF de afspraak gold dat met partijen te maken afspraken moesten plaatsvinden binnen wet- en regelgeving en dat die afspraken fiscaal- technisch goed en naar de buitenwereld verdedigbaar moesten zijn.
- Op 13 juli 1999 heeft een eerste bespreking plaatsgevonden tussen A en E (verder: E), werkzaam bij KPMG Meijburg&Co, enerzijds en ambtenaren van MvF anderzijds met betrekking tot een mogelijk openbaar bod van F (F)/G (G) op de aandelen van N.V. Petroleum Maatschappij 'Moeara Enim' (hierna: Moeara Enim), houdster van aandelen N.V. Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij.
- De belangrijkste gesprekspartners van de zijde van MvF voor A en E waren
H (hierna: H), destijds hoofd van de afdeling Vennootschapsbelasting van de directie Directe Belastingen en C.
- Naar aanleiding van de bespreking van 13 juli 1999 en ter voorbereiding van een vervolggesprek met MvF op 18 augustus 1999, heeft E op 13 augustus 1999 een (fax)brief met een stappenplan aan MvF doen toekomen.
- Aan het slot van de bespreking van 18 augustus 1999 heeft A het voorstel gedaan alle houdstermaatschappijen uit de markt te halen en daarvoor, ter voldoening van fiscale claims een lump sum van f 500 miljoen te betalen. In reactie hierop is van de zijde van MvF opgemerkt dat alleen al de van één van die houdstermaatschappijen, de Dordtsche Petroleum-Industrie Maatschappij N.V. (hierna: Dordtsche), te ontvangen vennootschapsbelasting neerkwam op f 2,4 miljard en dat de totale belastingclaim circa
5 miljard gulden zou bedragen.
- Bij brief van 6 september 1999 heeft E aan H en C een notitie (met bijlagen) gezonden, waarin de hoofdlijnen van een voorgenomen openbaar bod door G op alle aandelen van de houdstermaatschappijen Moeara Enim, Maxwell Petroleum Holding N.V. (hierna: Maxwell), Dordtsche en Beleggingsmaatschappij Calvé Delft N.V. (hierna: Calvé) zijn uiteengezet. Op grond van in deze notitie geformuleerde uitgangspunten en aannames is een eenmalige belastingclaim van 1,725 miljard gulden en een meerjarige fiscale opbrengst van 71,2 miljard gulden berekend. C heeft met betrekking tot deze notitie in een ten overstaan van de FIOD/ECD afgelegde getuigenverklaring verklaard dat niet zozeer de hoogte van het bedrag van f 1,7 miljard voor MvF niet acceptabel was, maar dat met name de wijze waarop tot dit bedrag was gekomen niet verenigbaar was met het standpunt van MvF. Tevens heeft C met betrekking tot de notitie van 6 september 1999 verklaard dat deze het beginstuk van een goede onderbouwing en serieuze denkrichting vormde, op basis waarvan een vaststellingsovereenkomst voor de houdstermaatschappijen kon worden bereikt.
- Naar aanleiding van voormelde notitie heeft op 9 september 1999 wederom een gesprek plaatsgevonden tussen E en A enerzijds en C en H anderzijds.
In een tegenover de FIOD/ECD afgelegde verklaring heeft H gezegd dat hij en
C in dit gesprek aan A en E hebben meegedeeld dat zij het voorstel van 6 september 1999 zagen als een eerste aanzet tot een scenario met enig realiteitsgehalte. Tevens heeft H verklaard dat, ervan uitgaande dat een scenario zou worden ontwikkeld dat niet leidde tot effectuering van een fiscale claim bij de particuliere aandeelhouders, waarschijnlijk in de bespreking van 9 september 1999 voor het eerst een bedrag van f 2 miljard is genoemd. Het noemen van dit bedrag in deze bespreking is door C tegenover de FIOD/ECD beaamd.
- Op 16 september 1999 is het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727) openbaar gemaakt. Dit voorstel zou in geval van aanvaarding ertoe leiden dat uiterlijk 5 jaar na de inwerkingtreding van de wet zonder fiscale gevolgen kon worden overgegaan tot opheffing/liquidatie van de houdstermaatschappijen.
- Na kennisneming van de gevolgen van het voorstel Wet IB 2001 hebben A en E op 17 september 1999 weer een bespreking gehad met MvF, waarin van de zijde van F is voorgesteld een gedifferentieerd bod uit te brengen, in die zin dat voor de te onderscheiden aandeelhouders verschillende percentages aan in te houden belasting zouden gelden.
- Eveneens op 17 september 1999 heeft de toenmalige commissaris voor de notering van Amsterdam Exchanges N.V. (hierna: AEX), A. Vastenhouw (hierna: Vastenhouw), telefonisch contact opgenomen met MvF (C), waarbij blijkens een door Vastenhouw in het kader van het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaring namens MvF is meegedeeld dat er nog geen sprake was van een "ruling" met F.
- Op 27 september 1999 heeft de advocaat J (broer van appellant A) aan de SER Commissie voor Fusieaangelegenheden, ter attentie van mr. J.B.A. Hoyinck, en AEX een brief gezonden waarin hij het voornemen van F/G tot het uitbrengen van een openbaar bod op de aandelen van de houdstermaatschappijen heeft uiteengezet. In deze brief is onder meer gesteld dat overleg is gepleegd met MvF, dat bereid is een "ruling" af te geven en ter voorkoming van belastingheffing bij de houdstermaatschappijen en de verkopende aandeelhouders een lump sum zou willen ontvangen van f 1,5 miljard á
2 miljard. Voorts is in deze brief opgemerkt dat over de exacte omvang van de lump sum en de wijze waarop deze wordt verrekend nadere onderhandelingen met MvF moeten plaatsvinden.
- In een tegenover de FIOD/ECD afgelegde verklaring heeft J gezegd dat in zijn herinnering eind september (1999, toevoeging CBb) geen enkel reëel uitzicht bestond op het uitbrengen van een bod, reeds omdat G van het voornemen van een eventueel bod op alle houdstermaatschappijen niet op de hoogte was. Voorts heeft hij in dit verhoor gesteld dat voormelde mededeling dat MvF bereid was een ruling af te geven, een zware overdrijving was, die er op was gericht AEX en de SER-fusiecommissie een standpunt te laten innemen. Appellant A heeft in dit verband tegenover de FIOD/ECD de kwalificatie "advocatenbluf" gebezigd. Met betrekking tot voormelde brief heeft E tegenover de FIOD/ECD verklaard dat hij verbaasd was over de - vroege - datum daarvan en dat hij in zijn herinnering de daarin weergegeven stand van zaken op een later tijdstip zou hebben geplaatst.
- Eveneens op 27 september 1999 hebben A en E wederom een bespreking gehad met C en H.
- Op 28 september 1999 hebben A en diens broer J een gesprek gehad met AEX (Vastenhouw) en de SER-fusiecommissie (Hoyinck). Naar aanleiding daarvan heeft Vastenhouw contact opgenomen met AFM, hetgeen ertoe heeft geleid dat door AFM contact is opgenomen met MvF, teneinde duidelijk te maken dat totstandkoming van een fiscale vaststellingsovereenkomst zou zijn aan te merken als koersgevoelige informatie en dat voor misbruik van voorwetenschap werd gevreesd. In dit kader is de afspraak gemaakt dat MvF aan AFM zou meedelen wanneer sprake was van een fiscale vaststellings-overeenkomst.
- Een en ander is neergelegd in een memo van AFM, dat op 4 oktober 1999 is gezonden aan de toenmalige plaatsvervangend directeur van de directie Directe Belastingen van MvF. Aan dit memo wordt het volgende ontleend: