5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat het door appellante op 5 februari 2003 ingediende bezwaar was gericht tegen het besluit tot vaststelling van de subsidie van 31 december 2002. Laatstgenoemd besluit houdt in dat de subsidie lager is vastgesteld dan het bedrag waarvoor subsidie is verleend. Bij het bestreden besluit is het besluit tot lagere vaststelling ten tweede male gehandhaafd. Op grond van artikl 4:46, tweede lid, Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld wanneer de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. In geschil is of verweerder in het onderhavige geval de beslissing tot het lager vaststellen van de subsidie heeft mogen handhaven, omdat niet is voldaan aan het in artikel 4, eerste lid, onder a, Besluit gestelde voorschrift dat als projectkosten uitsluitend in aanmerking worden genomen de door de subsidie-ontvanger in de projectperiode gemaakte en betaalde kosten.
5.2 Het College heeft in zijn uitspraak van 2 september 2004 reeds geoordeeld dat de enkele constatering dat appellante de factuur ten tijde van de zitting van het College nog niet had betaald niet zonder meer tot de conclusie leidt dat eventueel na 15 januari 2003 betaalde kosten niet in de vaststelling van de subsidie kunnen worden begrepen. Naar het bij die uitspraak gegeven oordeel van het College gaat het bij de vaststelling van een subsidie – gelet op artikel 4:46, tweede lid Awb – immers om een bevoegdheid van verweerder, waarvan hij mede aan de hand van een afweging van de betrokken belangen al dan niet gebruik kan maken.
5.3 Met de erkenning van appellante staat vast dat zij ten tijde van het bestreden besluit de factuur nog niet had betaald. Het College staat derhalve voor de vraag of verweerder bij de tweede heroverweging van de vaststelling van de subsidie in bezwaar deze omstandigheid van zodanig gewicht heeft kunnen achten dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het buiten beschouwing laten van deze factuur bij de vaststelling. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.4 In het bestreden besluit heeft verweerder naar het oordeel van het College miskend dat het enkele niet voldoen aan het voorschrift van artikel 4, eerste lid, onder a, Besluit niet zonder meer leidt tot het buiten beschouwing laten van de betrokken projectkosten. Artikel 4:46, tweede lid, Awb, vergt bij de vaststelling van een subsidie immers een afweging van de betrokken belangen. Het bestreden besluit geeft echter geen blijk van een daadwerkelijke afweging van de belangen van appellante bij het in aanmerking nemen van de factuur tegen de belangen die zijn gediend met het uitsluitend in aanmerking nemen van gemaakte en betaalde projectkosten. Onweersproken is dat appellante de met de factuur in rekening gebrachte kosten heeft gemaakt. Evenmin is weersproken dat deze kosten zijn toe te rekenen aan het project. Verweerder laat de enkele omstandigheid dat de factuur niet binnen de projectperiode is betaald dermate zwaar wegen, dat hij de factuur op grond daarvan buiten beschouwing laat. De toelichting die verweerder ter zitting heeft gegeven voor deze keuze voor een strikte wetstoepassing, te weten dat hij beducht is voor precedentwerking, acht het College -– gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval – onvoldoende. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.5 Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheid dat appellante is gevraagd haar aanvraag tot vaststelling van de subsidie vervroegd in te dienen, ertoe heeft geleid dat zij de factuur niet heeft opgevoerd bij de projectkosten. Deze factuur werd haar bekend binnen de periode die in artikel 14, eerste lid, het Besluit is genoemd. Appellante heeft op 9 januari 2003, direct nadat zij de factuur had ontvangen, contact opgenomen met verweerder.
Verweerder heeft op dat moment achterwege gelaten appellante erop te wijzen dat zij om aan de subsidievoorschriften te voldoen de factuur onmiddellijk zou moeten betalen, gelet op de korte tijdspanne tot aan het formele einde van de projectperiode op 15 januari 2003. Voorts heeft verweerder geweigerd over te gaan tot herziening van de vaststelling zonder in aanmerking te nemen dat appellante mede door het verzoek tot vervroegde indiening van verweerder zelf in deze situatie was gekomen, en dat zij gelet op artikel 14, eerste lid, Besluit gerechtigd was geweest haar verzoek tot vaststelling later in te dienen.
Vervolgens heeft verweerder in zijn eerste beslissing op bezwaar op grond van een onjuiste toepassing van artikel 4:49 Awb geweigerd zijn vaststellingsbesluit te herzien, welk besluit door het College is vernietigd. In zijn nieuwe beslissing op bezwaar heeft verweerder volhard in zijn standpunt dat de factuur niet in de vaststelling betrokken kon worden, ditmaal omdat de factuur niet was betaald. Op het moment dat verweerder bedoelde grond naar voren bracht, te weten ter zitting bij het College op 23 maart 2004, was het voor appellante al onmogelijk om nog tijdig aan het betrokken voorschrift te voldoen. Desondanks heeft verweerder in zijn bestreden besluit overwogen dat indien appellante had betaald, zijn beslissing mogelijk anders zou zijn uitgevallen.
5.6 Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder door genoemd artikel van het Besluit strikt te hanteren de bevoegdheid van artikel 4:46, tweede lid, Awb heeft miskend. Verweerder heeft immers niet laten blijken oog te hebben gehad voor de belangen van appellante, die door de handelwijze van verweerder zelf ten tijde van het primaire besluit en de eerste beslissing op bezwaar in financiële moeilijkheden was gebracht. Het College neemt daarbij voorts in aanmerking dat indien verweerder direct toen appellante melding maakte van de factuur de juiste stappen had genomen, en de juiste beslissing had genomen, de huidige situatie niet zou zijn ontstaan. Daarbij komt dat verweerder zich daarna onvoldoende heeft ingespannen om de mede door zijn toedoen ontstane situatie te redresseren, en ondanks de bijzondere omstandigheden van het geval heeft volhard in een strikte opstelling.
5.7 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de subsidie lager vast te stellen. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond zijn de nadelige gevolgen van het besluit tot vaststelling voor appellante onevenredig in verhouding tot het doel van dat besluit, te weten een strikte toepassing van het Besluit met het oog op het voorkomen van precedentwerking. Naar het oordeel van het College is verweerder niet in redelijkheid tot handhaving van dit besluit in bezwaar kunnen komen en heeft hij gehandeld in strijd met artikel 3:4, tweede lid in verbinding met artikel 4:46, tweede lid, Awb.
5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.