5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het BSE en de Uitvoeringsregeling BSE-2003 duurzame energie omdat het budget was uitgeput door toezeggingen inzake hoger gerangschikte aanvragen en door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
Gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, is meer in het bijzonder de vraag aan de orde of verweerder in het licht van het bepaalde in de Uitvoeringsregeling BSE-2003 duurzame energie en het daarin opgenomen Programma duurzame energie terecht heeft beslist dat het advies van de Commissie niet op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en evenmin in strijd is met het BSE en om die reden terecht heeft geconcludeerd dat voor een afwijken van een advies geen reden bestaat. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
5.2 De Commissie heeft in haar advies zoals dat blijkt uit het project analyse score formulier de door appellante aangegeven indirecte energieverdienste van het project lager vastgesteld en daarbij van de biologisch-organische reststromen uit de VGI uitsluitend de reststromen van de categorie 2 en 3 in aanmerking genomen in haar berekening van de indirecte energieverdienste. De Commissie heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de verwerking van de andere biologisch-organische reststromen uit de VGI in de vergistingsinstallatie van appellante niet meer innovatief zou zijn.
Uit het project analyse score formulier blijkt evenwel dat de Commissie, anders dan verweerder heeft gesteld in het bestreden besluit, heeft onderkend dat sanitatie de fysieke structuur van het ingaand materiaal verandert, waardoor taaie, moeilijk vergistbare reststromen wel of beter vergist kunnen worden. Vervolgens heeft de Commissie ervoor gekozen om dit aspect mee te wegen bij het aspect 'innovativiteit' maar niet bij de bepaling van de indirecte energieverdienste. Het College komt deze keuze niet houdbaar voor. In de keuze van de Commissie om dit gegeven mee te wegen bij het aspect "innovativiteit" ligt besloten dat de toepassing van sanitatie voor bedoelde reststromen innovatief wordt geacht. Indien deze toepassing van sanitatie als innovatief wordt beoordeeld en hiermee duurzame energie kan worden geproduceerd, is niet in te zien waarom de energie uit deze toepassing van de sanitatievoorziening niet in aanmerking zou moeten worden genomen bij de bepaling van de indirecte energieverdienste van het project. Het College komt dan ook tot de conclusie dat het advies van de Commissie op dit punt innerlijk tegenstrijdig is.
5.3 De Commissie is in haar advies bij de berekening van de indirecte energieverdienste uitgegaan van één miljoen ton reststromen. Blijkens het advies is deze hoeveelheid gebaseerd op gegevens uit de aanvraag van appellante. Appellante heeft daarin over de beschikbaarheid van reststromen aangegeven dat binnen een straal van 150 kilometer van de projectlocatie in Oost-Nederland het aanbod ver boven de 500.000 ton zou zijn.
In het Programma duurzame energie, hiervoor genoemd onder 2.1, wordt de indirecte energieverdienste van het project omschreven als de "productie aan duurzame energie door navolging van het project of door gebruikmaking van de resultaten van het project". De directe energieverdienste van het betrokken project zelf is, zoals in het Programma duurzame energie tevens wordt vermeld, niet relevant bij de beoordeling van de indirecte energieverdienste. Hieruit volgt dat bij de berekening van de indirecte energieverdienste niet (alleen) de reststromen die in de installatie van appellante kunnen worden verwerkt van betekenis zijn. Bij de bepaling van de indirecte energieverdienste gaat het om de gevolgen die voor Nederland te verwachten zijn en daarbij zijn dan ook de reststromen relevant die in Nederland beschikbaar zijn.
Aangezien het getal van één miljoen ton aan beschikbare reststromen kennelijk is gebaseerd op gegevens van appellante voor in Oost-Nederland beschikbare reststromen, is dit door de Commissie gehanteerde uitgangspunt niet gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek en is er tevens sprake van een onjuiste toepassing van het rangschikkingcriterium a van het Programma duurzame energie.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Commissie bij de berekening van de indirecte energieverdienste van het project van appellante onzorgvuldig te werk is gegaan hetgeen naar alle waarschijnlijkheid ertoe heeft geleid dat appellante op dit aspect lager heeft gescoord dan bij een juiste beoordeling van het project het geval zou zijn geweest.
Door het advies van de Commissie over te nemen in zijn besluit over de afwijzing van de aanvraag van appellante en dit besluit in bezwaar te handhaven heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld en ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 Awb worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen.
5.5 Bij de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar zal verweerder nader inzicht dienen te verschaffen in de feitelijke fundering van zijn oordeel dat de rechtstreekse vergisting van reststromen uit de VGI, dus de verwerking zonder voorafgaande sanitatie, niet meer als innovatief kan worden aangemerkt omdat reeds sprake zou van een soortgelijke vergisting van organische reststromen. Appellante heeft in de projectbeschrijving concreet aangegeven waarom naar haar mening sprake is van een nieuwe techniek of een nieuwe toepassing, namelijk omdat sprake is van monostroom-vergisting, en ook een vergelijking gemaakt met in Nederland bekende vergistinginstallaties. Verweerder is hierop tot nu toe onvoldoende ingegaan.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vastgesteld.
De activiteiten van de gemachtigde P. Plas (hierna: Plas) komen niet voor vergoeding als deskundige in aanmerking, omdat niet is gebleken dat hij wegens een bijzondere deskundigheid in het geschil is betrokken en zijn activiteiten geen verband houden met het opstellen van een deskundigenrapport. Dat Plas, zoals appellante ter zitting heeft verklaard, zou beschikken over bijzondere kennis op het gebied van subsidies, acht het College onvoldoende. Het College ziet wel aanleiding om de bijstand die Plas in deze procedure ter zitting heeft verleend, aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de kosten hiervoor vast te stellen op EUR 322,-.
De reiskosten van appellante worden vastgesteld op EUR 43,- op basis van openbaar vervoer, tweede klasse en de verletkosten op EUR 324,- (zes uur á EUR 54,-).
In totaal bedragen de aan appellante te vergoeden proceskosten derhalve EUR 689,-.