3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft vijf grieven aangevoerd tegen de beslissing van de raad van tucht. Het College zal deze in samenhang met de klachtonderdelen waarop zij betrekking hebben bespreken.
3.2 Met zijn eerste en tweede grief bestrijdt appellant het oordeel van de raad van tucht met betrekking tot klachtonderdeel b. Appellant stelt in deze grieven – samengevat weergegeven – dat de raad van tucht ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de saldibalans, die op 29 januari 2000 ten kantore van appellant aan klaagster (toen nog in oprichting) is overhandigd en aan de koopovereenkomst is gehecht (hierna: de saldibalans), en daarin genoemde winstcijfers instrumenteel zijn geweest bij het tot stand komen van de overeenkomst tot koop en verkoop van de kartbaan door middel van de overname van de aandelen van Indoor Karting West-Friesland B.V. (hierna: de koopovereenkomst). De koopovereenkomst kwam op 28 januari 2000 tot stand tijdens een bespreking tussen de verkopers en klaagster. De saldibalans kwam pas de dag erna aan de orde toen de door appellant opgestelde uitgebreidere schriftelijke weergave van de overeenkomst al was uitgereikt. De raad van tucht heeft naar de mening van appellant miskend dat de saldibalans uitsluitend diende ter identificatie van twee posten met betrekking waartoe de verkopers garant dienden te staan.
Voorts heeft de raad van tucht naar de mening van appellant ten onrechte overwogen dat de uitgedraaide saldibalans bij kopers de indruk moest wekken dat het om een gecontroleerde verantwoording ging. Het was duidelijk dat de opstelling uit de administratie van het bedrijf zelf kwam en dat het niet een gecontroleerde verantwoording betrof. Dit blijkt onder meer uit overgelegde producties, zoals de verklaring van D, welke verklaring door de raad van tucht zonder enige motivering is genegeerd.
Appellant stelt voorts dat de raad van tucht niet heeft laten meewegen dat klaagster werd bijgestaan door een eigen adviseur en dat een van de vennoten ervaren was in de branche.
Voor zover de grief opkomt tegen het oordeel van de raad van tucht met betrekking tot klachtonderdeel b, dat artikel 6 Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) is geschonden, doordat op de uitdraai – gedateerd 24 januari 2000 – is verzuimd te vermelden “geen accountantscontrole toegepast”, faalt deze. Het College overweegt dat in de kopregel van de saldibalans de naam van het accountantskantoor van appellant staat vermeld. Voorts is onweersproken dat op de saldibalans geen accountantscontrole is toegepast. Dat geen accountantscontrole is toegepast, is niet op bedoeld stuk vermeld. Op grond hiervan is het College van oordeel dat de raad van tucht met juistheid heeft beslist dat appellant de indruk heeft gewekt dat het stuk van hem afkomstig was, en dat hij conform artikel 6 GBAA moet worden geacht de saldibalans te hebben gecontroleerd. Derhalve is sprake van een overtreding van artikel 6 GBAA.
Het College vat genoemde grieven van appellant voorts zo op dat hij beoogt op te komen tegen de wijze waarop de raad van tucht de overtreding van artikel 6 GBAA heeft betrokken bij de beoordeling van klachtonderdeel c, dat betrekking heeft op de wijze waarop de door appellant opgestelde tekst van de koopovereenkomst tot stand is gekomen.
Het College is van oordeel, dat de overtreding van artikel 6 GBAA geen rol heeft gespeeld bij het tot stand komen van de koopovereenkomst. Deze overeenkomst is tot stand gekomen buiten betrokkenheid van appellant. Klaagster heeft zich blijkens het zich in het dossier bevindende stuk gedateerd 28 januari 2000, derhalve een dag voor haar bezoek aan appellant, verbonden tot de koop van de aandelen tegen een vastgestelde prijs. Luidens de op 28 januari 2000 namens verkopers en door klaagster geaccordeerde tekst zijn in de overname niet begrepen “vorderingen die niet zijn vertoond op de normale crediteurenlijst, welke is overhandigd”. Verder neemt het College in aanmerking dat namens klaagster ter zitting bij het College is verklaard, dat door klaagster tot de koop was besloten op grond van op of voor 28 januari 2000 door de verkopers mondeling en schriftelijk verstrekte gegevens. C heeft ter zitting voorts verklaard dat klaagster tijdens de onderhandelingen inzage heeft gehad in financiële verslagen, en dat zij op de hoogte was van de verliezen over 1997 en 1998. De saldibalans kwam overeen met de gegevens die klaagster reeds kende, aldus C.
Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de saldibalans van betekenis is geweest voor het door klaagster aangaan van de verplichting tot koop van de aandelen, noch op het door haar instemmen met de koopprijs. Over de wezenlijke punten van deze overeenkomst was immers reeds op 28 januari 2000 overeenstemming bereikt.
De eerste en de tweede grief treffen derhalve doel.
3.3 De derde grief stelt aan de orde het oordeel van de raad van tucht dat appellant bij de bespreking van 29 januari 2000 de objectiviteit onvoldoende heeft gewaarborgd en onvoldoende zorgvuldig is omgegaan met de belangen van klaagster. Appellant voert aan dat de raad van tucht iets anders gegrond heeft bevonden dan waarover was geklaagd. De klacht betrof de vraag of de door appellant opgestelde overeenkomst op “zeer onzorgvuldige en zelfs knullige wijze” tot stand is gekomen, terwijl de raad van tucht in zijn beoordeling van dit klachtonderdeel aan de orde stelt of appellant door zijn optreden bij de bespreking op 29 januari 2000 de onpartijdigheidsnorm van artikel 9 GBAA heeft geschonden. Deze interpretatie van de klacht komt pas in de beslissing van de raad van tucht naar voren.
Voorts stelt appellant, dat hij als partijadviseur van de verkopers klaagster niet indringend hoefde te bevragen over hun bekendheid met de financiële situatie van de onderneming. Daarnaast had klaagster meegedeeld dat zij de financiële situatie kende. Ten onrechte betrekt de raad van tucht naar de mening van appellant niet in zijn oordeel dat klaagster een eigen adviseur had. Klaagster kende de financiële positie van de onderneming. Dit is expliciet vermeld in de door haar getekende overeenkomst. Voorts is niet aannemelijk dat zij een onderneming gekocht zou hebben zonder naar de financiën te kijken. Haar was duidelijk dat appellant optrad als partijadviseur. De vraag is wat volgens de raad van tucht had moeten gebeuren als zou zijn gebleken dat klaagster zich niet in de financiële positie van de onderneming zou hebben verdiept, aangezien de koop immers al gesloten was.
Het College overweegt dienaangaande dat de klacht zoals die in de bestreden tuchtbeslissing is samengevat, moet worden gelezen in zijn context en tegen de achtergrond van het klaagschrift. Op grond daarvan kan niet met vrucht worden gesteld dat de raad van tucht iets anders gegrond heeft verklaard dan waarover is geklaagd. De klacht stelt aan de orde de werkzaamheden van appellant die hebben geleid tot de door hem opgestelde tekst van 29 januari 2000. In het klaagschrift stelt klaagster dat appellant op zeer onzorgvuldige en zelfs knullige wijze een contract heeft opgesteld en daarbij partijdig en niet onafhankelijk te werk is gegaan. Klaagster verwijst in dat kader expliciet naar artikel 9 GBAA. Het oordeel van de raad van tucht betreft derhalve niet andere gedragingen dan die welke in het klaagschrift aan de orde zijn gesteld.
Het College is van oordeel dat appellant voldoende onpartijdig is opgetreden ten tijde van de bespreking op 29 januari 2000, en de belangen van klaagster voldoende in het oog heeft gehouden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Tussen klaagster en de verkopers, aandeelhouders van Indoor Karting West-Friesland B.V., was reeds voordat appellant hierin werd betrokken, overeenstemming bereikt over de koop van de aandelen. Appellant is verzocht de bereikte overeenstemming schriftelijk vast te leggen. Niet in geschil is dat appellant tijdens de bespreking van 29 januari 2000 kenbaar heeft gemaakt dat hij bij die bespreking als adviseur van de verkopers een bijzonder belang vertegenwoordigde. Klaagster werd in verband met deze transactie bijgestaan door een eigen adviseur. Tijdens de bespreking heeft klaagster ook daadwerkelijk telefonisch en per fax in contact gestaan met deze adviseur. Appellant heeft klaagster gevraagd of zij met de exploitatie van het aan te kopen bedrijf over de afgelopen periode bekend was. Deze vraag is bevestigend beantwoord. Klaagster heeft – zoals hiervoor uiteengezet – ter zitting van het College bevestigd dat door verkopers inzage is gegeven in de administratie van de onderneming. Niet is gebleken dat klaagster tijdens de bespreking mededelingen heeft gedaan waardoor appellant twijfel had moeten hebben aan de bekendheid van klaagster met de exploitatie. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat appellant zich niet onpartijdig heeft opgesteld door de inhoud van hetgeen partijen bij de koopovereenkomst voordien reeds waren overeengekomen en welke door appellant met hen was besproken, nader op schrift te stellen. Niet valt in te zien dat op appellant als partijadviseur de plicht rustte klaagster onder die omstandigheden nog verder te bevragen.
Hieraan doet niet af dat klaagster, naar zij stelt, slechts in de gelegenheid is geweest een beperkt gedeelte van de administratie in te zien en bovendien gedurende korte tijd. Enerzijds is geenszins ongebruikelijk dat kopers zich oriënteren omtrent hetgeen zij voornemens zijn te kopen. Anderzijds heeft klaagster op geen enkel moment kenbaar gemaakt dat zij weliswaar de administratie had ingezien, maar dat deze inzage onvoldoende was. Appellant behoefde hier mitsdien ook niet op bedacht te zijn, nog daargelaten dat op het moment dat hij bij de overname werd betrokken het aan de orde stellen van dit punt aan de overname weinig toe of af kon doen. Partijen hadden immers reeds overeenstemming bereikt. Ook de omstandigheid dat appellant als accountant van de verkopers kennis had van de in voorgaande jaren geleden verliezen leidt niet tot een ander oordeel, aangezien klaagster, zoals ter zitting van het College verklaard, hiermee eveneens bekend was.
Voorts vloeit naar het oordeel van het College de plicht tot het verder bevragen van klaagster over haar kennis van de financiële positie van het aan te kopen bedrijf evenmin voort uit de wijze waarop de onderhandse overeenkomst van 28 januari 2000 was geformuleerd. De omstandigheid dat de tekst van de overeenkomst rudimentair was, rechtvaardigt niet – ook niet in bovengenoemde omstandigheden – de conclusie dat klaagster deze met onvoldoende kennis van zaken was aangegaan. Evenmin rechtvaardigt dit de conclusie dat appellant de van hem te verwachten onpartijdigheid zou verzaken, indien hij niet zou afzien van het vastleggen van de hem medegedeelde inhoud van de overeenkomst.
In zoverre slaagt de derde grief.
3.4 De vierde grief richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht, dat de mededeling in de brief van 22 november 2002, inhoudende dat klaagsters vennoot een tijdje heeft meegelopen in het aan te kopen bedrijf, feitelijk onjuist is, en dat bij een adequate bevraging de onjuiste indruk hieromtrent bij appellant zou zijn weggenomen. Appellant betoogt dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat het klachtonderdeel e doelt treft voor zover het gaat om de indruk die appellant had van de kennis van klaagster. Appellant keert zich tegen het oordeel dat appellant klaagster had moeten bevragen over haar kennis van de exploitatie van het over te nemen bedrijf.
Gelet op hetgeen het College onder punt 3.3 ter zake heeft overwogen, bestond geen gehoudenheid tot nadere bevraging door appellant, zodat ook deze grief doel treft.
3.5 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is voor zover het betreft de beslissing van de raad van tucht over de klachtonderdelen c en e. Het College zal de beslissing van de raad van tucht in zoverre vernietigen en de zaak zelf afdoen.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van de raad van tucht dat de klacht, zoals die aan de raad van tucht voorlag, gegrond is voor zover die betrekking heeft op de overtreding van artikel 6 GBAA (klachtonderdeel b), in stand blijft. Aangezien de zwaarte van de maatregel die is opgelegd door de raad van tucht mede is bepaald door het gegrond bevinden van de klachtonderdelen c en e, ziet het College aanleiding de zwaarte van de opgelegde maatregel opnieuw te overwegen.
Met betrekking tot de ernst van de overtreding van artikel 6 GBAA neemt het College in aanmerking dat de gevolgen van de overtreding beperkt zijn gebleven, aangezien klaagster – ook al was de indruk gewekt dat de saldibalans door appellant was gecontroleerd – geen andere beslissing met betrekking tot de koop heeft genomen, dan zij zou hebben gedaan als die indruk niet was gewekt. Voorts is van belang dat appellant ter verklaring van het voorkomen van de kopregel op de saldibalans heeft aangevoerd dat de saldibalans op 24 januari 2000 op kantoor is afgedrukt in verband met het opstellen van de jaarcijfers, en dat als gevolg van de instellingen van de ten kantore gebruikte computerprogramma’s automatisch genoemde kopregel wordt ingevoegd in alle documenten die ten kantore worden verwerkt. Appellant heeft ter zitting benadrukt dat hij lering heeft getrokken uit dit voorval en maatregelen heeft genomen, zodat in de toekomst wordt voorkomen dat de kopregel ten onrechte verschijnt op ten kantore verwerkte stukken.
Dit leidt tot de slotsom dat de overtreding van artikel 6 GBAA appellant in mindere mate te verwijten valt. Bedoelde verminderde verwijtbaarheid leidt het College tot de conclusie dat geen termen aanwezig zijn voor het opleggen van een maatregel.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op artikel 6 GBAA, alsmede op titel VI Wet AA.