ECLI:NL:CBB:2006:AY6958

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/351
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering slachtpremie op basis van deelnamemelding in de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de weigering van slachtpremie voor runderen die tussen 1 januari 2003 en 4 juni 2004 zijn geslacht. De procedure begon met een beroep dat op 27 mei 2005 werd ingediend tegen een besluit van 15 april 2005, waarin verweerder het bezwaar van appellante tegen een eerdere beslissing op een aanvraag voor slachtpremie afwees. De zitting vond plaats op 9 juni 2006, waar beide partijen hun standpunten toelichtten.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellante recht had op slachtpremie, gezien het feit dat zij pas op 4 juni 2004 een deelnamemelding indiende voor de slachtpremieregeling. Verweerder stelde dat zonder deze melding, het slachthuis niet gemachtigd was om namens appellante een aanvraag in te dienen. Appellante betoogde dat de deelnamemelding van een eerder samenwerkingsverband, waarin zij had deelgenomen, ook van toepassing zou moeten zijn op haar huidige situatie. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat appellante na de beëindiging van het samenwerkingsverband als een nieuwe producent moest worden aangemerkt, en dat zij dus een nieuwe deelnamemelding had moeten indienen.

Het College concludeerde dat verweerder terecht de slachtpremie had geweigerd, omdat appellante niet tijdig aan de vereisten had voldaan. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van producenten om op de hoogte te zijn van de regelgeving en de noodzaak om tijdig de juiste aanvragen in te dienen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/351 21 juli 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te X, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 27 mei 2005, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 april 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit, waarbij is beslist op een aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij brief van 10 juni 2005 heeft appellante het beroep van gronden voorzien en bij brief van 1 juli 2005 zijn deze gronden aangevuld.
Verweerder heeft op 12 juli 2005 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, was ten tijde in geding onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a) producent: een individuele landbouwer, natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een groepering van natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, van wie, respectievelijk waarvan, het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die runderen houdt;
b) bedrijf: het geheel van door de producent beheerde productieeenheden
op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
(…)
Artikel 11
1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. (…)"
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidde ten tijde in geding als volgt:
"Artikel 34 - Deelnamemelding
De lidstaat kan bepalen dat producenten die aanspraak willen maken op de premie voor een bepaald kalenderjaar, zich vóór of op het ogenblik van de indiening van de eerste aanvraag voor het betrokken kalenderjaar voor deelname moeten melden.
Wanneer de producent evenwel geen w?zigingen in z?n deelnamemelding aanbrengt, kan de lidstaat de eerder ingediende melding als geldig bl?ven beschouwen.
Artikel 35 - Aanvraag
(...)
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1, kunnen lidstaten die beschikken over een gegevensbestand als bedoeld in artikel 3, onder b), van Verordening (EG) nr. 820/97, bepalen dat de door de slachthuizen aan de bevoegde autoriteit verstrekte gegevens betreffende de slacht van de dieren van een bepaalde producent als aanvraag voor een slachtpremie namens deze producent worden beschouwd, voorzover dit gegevensbestand naar het oordeel van de lidstaat voldoende garanties biedt ten aanzien van de juistheid van de gegevens ervan voor de toepassing van de slachtpremieregeling en in voorkomend geval voor de betaling van de speciale premie b? het slachten en/of de uitkering van de extra betalingen indien deze b? het slachten worden uitgekeerd en/of de betaling van de seizoencorrectiepremie.
(…)
In de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) was onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2.3
(…)
2. Terzake van het slachten (…) van een rund dat op de datum van de slacht (…) blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund tenminste acht maanden oud is, wordt op daartoe strekkende aanvraag overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en verordeningen 1254/1999 en 2342/1999 aan producenten premie verstrekt.
Artikel 2.4a
1. Om voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, in aanmerking te komen dient de producent, onverminderd artikel 2.4b, een deelnamemelding in.
2. In de deelnamemelding verklaart de producent in ieder geval in aanmerking te willen komen voor premie, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, alsmede dat terzake van het slachten van op zijn bedrijf gehouden runderen in een in Nederland gelegen abattoir de aanvraag voor premie namens deze producent door het betrokken abattoir wordt ingediend.
3. Indien zich wijzigingen voordoen in de door de producent op de deelnamemelding vermelde gegevens stelt hij LASER daarvan in kennis door middel van een nieuwe deelnamemelding, welke moet zijn ontvangen binnen veertien dagen nadat de desbetreffende wijziging is opgetreden.
Artikel 2.4b
1. De producent kan een aanvraag voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, uitsluitend indienen na ontvangst van diens deelnamemelding.
2. Aanvragen voor premie ter zake van het slachten van runderen in een in Nederland gelegen abattoir worden ingediend door melding van de slacht overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 door het betrokken abattoir aan het I&R-systeem rund.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Tussen 1 januari 2003 en 4 juni 2004 heeft appellante op verschillende data runderen laten slachten.
- Op 4 juni 2004 heeft verweerder van appellante een ingevuld deelnameformulier ontvangen, waarmee appellante zich heeft opgegeven als deelnemer aan de slachtpremieregeling. Hierbij is het UB-Nummer * opgegeven.
- Tegen verweerders weigering appellante tussen 1 januari 2003 en 4 juni 2004 slachtpremie toe te kennen, heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
- Bij besluit van 7 juli 2004 heeft verweerder het door appellante op 4 juni 2004 opgegeven UB-Nummer * voor deelname aan de slachtpremieregeling geregistreerd.
- Op 6 april 2005 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 Verweerder heeft appellantes bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Indien een slachthuis een rund heeft geslacht, doet het daarvan melding bij het I&R-systeem rund en deze melding wordt conform artikel 2.4, tweede lid, van de Regeling als aanvraag voor de slachtpremieregeling gezien. Een slachthuis kan slechts een slachtpremieaanvraag namens appellante indienen, wanneer appellante door middel van een deelnamemelding het slachthuis daartoe heeft gemachtigd. Pas op 4 juni 2004 heeft verweerder van appellante een deelnamemelding aan de slachtpremieregeling ontvangen.
Ten tijde van de slachtmelding door het slachthuis van de slacht van de runderen die tussen 1 januari 2003 en 4 juni 2004 zijn geslacht, had appellante geen deelnamemelding ingediend en was het slachthuis dan ook niet gemachtigd namens haar slachtpremie aan te vragen. De consequentie hiervan is dat voor de betreffende runderen geen slachtpremieaanvraag is ingediend. In het licht hiervan komt appellante voor deze runderen niet in aanmerking voor slachtpremie.
Onbekendheid met de regelgeving kan appellante niet baten. Als producent dient appellante op de hoogte te zijn van de voorwaarden en regelgeving omtrent het aanvragen van premies. De producent is zelf verantwoordelijk voor kennisname van eventuele wijzigingen ten aanzien van de slachtpremieregeling.
3.2 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat bij het bestreden besluit is getoetst aan het producent- en bedrijfsbegrip als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1254/1999. De deelnamemelding aan de slachtpremieregeling moet door een producent worden gedaan.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep het volgende aangevoerd.
In zijn uitspraak van 22 december 2004 (AWB 04/8, LJN: AR8833) heeft het College geoordeeld dat bij de beoordeling van aanvragen voor slachtpremie het belang van het UB-Nummer (hierna ook: UBN) niet uit de Regeling zelf blijkt. Voorts heeft het College aangegeven dat premieverstrekking en deelnamemelding ingevolge de artikelen 2.3, tweede lid en 2.4a van de Regeling, conform de communautaire regelgeving, uitdrukkelijk op producentniveau en niet op UBN-niveau plaatsvinden.
Tot 1 januari 1999 was het bedrijf met UBN * bekend onder de naam C en D. en was het bedrijf op hetzelfde adres als appellante gevestigd. Van 1 januari 1999 tot 1 januari 2003 heeft dit bedrijf in een samenwerkingsverband geparticipeerd onder de naam E, F, G. Dit bedrijf was op twee locaties gevestigd en was bekend onder UBN **. Tijdens deze samenwerking is het UBN * 'slapende' gehouden. Met ingang van 1 januari 2003 is dit samenwerkingsverband beëindigd en heeft in wezen splitsing van het gevoerde bedrijf plaatsgevonden. Tiemes heeft een bedrijf doorgestart en appellante heeft met haar bedrijf onder een andere naam het UBN * nieuw leven ingeblazen. De naamswijziging vormde voor verweerder aanleiding een nieuw relatienummer aan appellante toe te kennen.
Door de samenwerking E, F, G is destijds een deelnamemelding slachtpremieregeling ingediend en deze is door verweerder ook geregistreerd. Dit samenwerkingsverband ontving immers tot 1 januari 2003 slachtpremie. Het loskoppelen van het 'nieuw leven ingeblazen' UBN van appellante van de bestaande deelnamemelding van het samenwerkingsverband voert veel te ver. Verweerder had feitelijk het oude relatienummer van het samenwerkingsverband moeten doorhalen en alle daarop lopende aanvragen, waaronder de deelnamemelding slachtpremie, moeten koppelen aan onder andere het nieuwe relatienummer en daaraan gekoppelde UBN van appellante. Dit geldt met name nu verweerder heeft verzuimd appellante bij de wijziging van de tenaamstelling en het daarmee samenhangende nieuwe relatienummer te wijzen op de noodzaak van het opnieuw indienen van een deelnamemelding aan de slachtpremieregeling. Verweerder heeft het gebrek aan communicatie, onder andere ten aanzien van de deelnamemelding, ook onderkend in een regulier onderhoud met LTO. Dat er problemen zijn in de communicatie rond de deelnamemeldingen aan de slachtpremieregelingen volgt ook uit het hoge aantal aanhangige bezwaar- en beroepszaken.
Het bestreden besluit is genomen in strijd met het doel en de strekking van de ter zake geldende communautaire regelgeving, alsook in strijd met de daarop gebaseerde nationale uitvoeringsregeling. Het bestreden besluit geeft geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en evenmin bevat het een deugdelijke motivering. Voorts zijn de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor appellante onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Verweerder is verder ten onrechte in het bestreden besluit niet ingegaan op de gevorderde proceskosten in de bezwaarfase.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding staat ter beoordeling verweerders weigering appellante over de periode van 1 januari 2003 tot 4 juni 2004 slachtpremie toe te kennen.
De grond voor deze weigering is gelegen in de omstandigheid dat appellante eerst op laatstgenoemde dag bij verweerder een deelnamemelding als bedoeld in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 heeft ingediend.
Appellante heeft betoogd dat verweerder bij zijn besluit inzake de slachtpremie ervan uit had moeten gaan dat de destijds door het samenwerkingsverband Fontaine, Tiemes en Peters ingediende deelnamemelding, na de beëindiging van dit samenwerkingsverband per 1 januari 2003, op de slachtpremieaanvragen van appellante van toepassing was, hetgeen betekent dat appellante na 1 januari 2003 geen nieuwe deelnamemelding had hoeven in te dienen.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, juncto artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kan een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, op diens verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. Onder "producent" wordt, voorzover hier van belang, verstaan: een groepering van natuurlijke personen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die runderen houdt. Onder "bedrijf" wordt het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat begrepen.
Uit deze regelgeving volgt dat alleen een producent in de hiervoor vermelde zin voor slachtpremie in aanmerking kan komen. Het College ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of appellante na haar afsplitsing van het samenwerkingsverband E, F, G al dan niet als een afzonderlijke, nieuwe, producent moet worden aangemerkt. Luidt het antwoord op deze vraag bevestigend, dan had appellante om voor slachtpremie in aanmerking te kunnen komen na beëindiging van het samenwerkingsverband, een nieuwe deelnamemelding bij verweerder moeten indienen.
Op basis van hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, stelt het College vast dat het tussen 1 januari 1999 en 1 januari 2003 functionerende samenwerkingsverband E, F, G uit twee, op afzonderlijke locaties gevestigde, boerderijen bestond. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit het houden van melk- en jongvee, alsook uit het telen van gras en maïs. De tot dit bedrijf behorende stallen bevonden zich op beide locaties, welke op een afstand van twee kilometer van elkaar zijn gelegen. Met ingang van 1 januari 2003 is dit samenwerkingsverband opgesplitst in twee afzonderlijke bedrijven, die ieder op één van de locaties van het samenwerkingsverband zijn gevestigd. Zowel appellante als F voeren vanaf die datum ieder op individuele basis hun bedrijf.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat appellante door zelfstandig één van de bedrijfsonderdelen van het vroegere samenwerkingsverband E, F, G te gaan exploiteren, inderdaad als een producent als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in de betekenis van een nieuwe, van het tot 1 januari 2003 functionerende samenwerkingsverband te onderscheiden, producent moet worden aangemerkt. Om vanaf 1 januari 2003 voor slachtpremie in aanmerking te kunnen komen, had appellante dus een deelnamemelding bij verweerder moeten indienen. Nu appellante pas op 4 juni 2004 een deelnamemelding bij verweerder heeft ingediend, heeft verweerder appellante terecht geen slachtpremie toegekend voor haar runderen die in de periode van 1 januari 2003 tot 4 juni 2004 zijn geslacht.
5.3 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat op verweerder de verplichting rustte appellante bij de wijziging van de tenaamstelling van haar bedrijf en de toekenning van een nieuw relatienummer te wijzen op het feit dat voor het verkrijgen van slachtpremie een nieuwe deelnamemelding moest worden ingediend. Op grond van de Regeling is verweerder niet verplicht producenten actief te attenderen op de vereisten waaraan voldaan moet zijn om voor slachtpremie in aanmerking te kunnen komen.
5.4 Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, dat de relevante belangen onvoldoende zijn afgewogen of dat de gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de Regeling te dienen doelen.
5.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener