2. De beoordeling van het geschil
2.1 In deze uitspraak wordt met verweerder, voor zover van belang, mede bedoeld de Directeur RVV.
Voor een weergave van het ter zake geldende wettelijk kader, alsmede van feiten en omstandigheden die voor het College vast zijn komen te staan, wordt verwezen naar rubriek 2 'De grondslag van het geschil', van de beslissing van het College van 7 januari 2003.
2.2 Het College stelt voorop dat het aangaande een aantal grieven van appellant reeds een oordeel heeft gegeven in evengenoemde uitspraak. Het College heeft in dit verband, samengevat weergegeven, het volgende geoordeeld over het besluit tot verdachtverklaring en tot doding van de dieren.
Verweerder heeft op 23 mei 2001 terecht besloten tot verdachtverklaring van de dieren van appellant. Aangezien het tot 3 april 2001 door verweerder gevoerde beleid ter voorkoming van (verdere) verspreiding van het mkz-virus, bestaande uit doding van alle evenhoevigen binnen een straal van één, later twee kilometer rond een besmettingshaard, niet heeft kunnen voorkomen dat zich in de regio Oene uitbraken van mkz zijn blijven voordoen, alsmede gelet op de hoge veedichtheid in deze regio, heeft verweerder zich, vanuit veterinair oogpunt bezien, redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat zich mogelijk ook buiten de twee kilometer-zones rond besmettingshaarden in de regio Oene evenhoevigen bevonden die drager van smetstof waren. Hierbij is in aanmerking genomen dat het mkz-virus uiterst besmettelijk is, dat het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden en dat verweerder zich ten aanzien van de te nemen maatregelen heeft laten adviseren door veterinaire deskundigen.
Er was geen reden dat verweerder zich op het standpunt had moeten stellen dat de dieren van appellant zich ten opzichte van andere evenhoevigen in de regio Oene in een zodanig bijzondere situatie bevonden dat de dieren van appellant op 23 mei 2001 niet (meer) als verdacht van mkz konden worden aangemerkt.
Wat betreft het bepalen van de grenzen van de driehoek is de rechterlijke toetsing beperkt tot de beantwoording van de vraag of verweerder, gelet op alle terzake dienende feiten en omstandigheden, in redelijkheid tot de door hem gekozen begrenzing heeft kunnen komen. De enkele omstandigheid dat een (enigszins) andere afbakening denkbaar was geweest, vormt geen grond voor een ontkennende beantwoording van evenvermelde vraag.
Op 23 mei 2001 was niet ieder besmettingsrisico geweken. Tot die datum werden nog steeds evenhoevigen in de driehoek gedood, ook in de nabijheid van de dieren van appellant. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat niet viel uit te sluiten dat de dieren van appellant, wellicht kort voor 23 mei 2001, (alsnog) waren besmet met het virus, waarmee is voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit genoemde criterium voor het verdacht verklaren van deze dieren.
Naar aanleiding van de stelling van appellant, inhoudende dat, voor zover al zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder de dieren van appellant terecht verdacht heeft verklaard, het besluit tot doding disproportioneel is, is voorop gesteld dat het beoordelen van veterinaire risico's behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico's, gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op de in acht te nemen beoordelingscriteria, juist heeft gewaardeerd en afgewogen, moet de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht worden genomen.
In verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden, is geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een - gezien evenvermeld criterium - onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Niet kan worden staande gehouden dat de voor appellant uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen. Hetgeen appellant heeft gesteld, miskent dat uit het betoog van verweerder volgt dat in beginsel ieder verdacht dier dat in de regio Oene in leven werd gelaten een risico vormde voor de bestrijding van de mkz-epidemie. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen te oordelen dat zijn verdachte dieren geen relevant veterinair risico vormden.
Op grond hiervan is het College bij de uitspraak van 7 januari 2003 tot de slotsom gekomen dat de door appellant tegen het bestreden besluit aangedragen grieven geen doel treffen en dat de nationale voorschriften verweerder een toereikende grondslag verschaften op 23 mei 2001 te besluiten tot het laten doden van de dieren van appellant.
2.3 Het College heeft aanleiding gezien voor de beantwoording van de vraag of voornoemde uitoefening van de nationale bevoegdheid verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, de volgende prejudiciële vragen te stellen.
1) Kan een lidstaat aan het gemeenschapsrecht de bevoegdheid ontlenen te besluiten tot doding van dieren die verdacht zijn van besmetting met het mkz-virus?
2) Biedt Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 90/423/EEG, lidstaten ruimte voor het (doen) treffen van aanvullende nationale maatregelen ter bestrijding van mkz?
3) Welke grenzen stelt het gemeenschapsrecht aan een lidstaat ten aanzien van het treffen van aanvullende nationale maatregelen, anders dan die welke zijn voorzien in Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 90/423/EEG?
2.4 Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 10 maart 2005 als volgt voor recht verklaard.