ECLI:NL:CBB:2006:AY6698

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/799
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Productschap Zuivel inzake melkquotum en superheffing

In deze zaak hebben de erven van A beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarbij het bezwaar van appellanten tegen een eerder besluit van 6 juni 2002 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit verklaarde het geregistreerde melkquotum van appellanten vervallen op basis van de Regeling superheffing 1993. De procedure begon met een brief van appellanten op 3 november 2005, waarin zij hun beroep tegen het besluit van 23 september 2005 aankondigden. De zitting vond plaats op 21 juni 2006, waarbij de verweerder aanwezig was, maar appellanten niet.

De kern van het geschil draait om de toepassing van artikel 5 van de Verordening (EEG) nr. 3950/92 en de Regeling superheffing 1993. Appellanten stelden dat het melkquotum onterecht was vervallen, omdat er geen leveringen hadden plaatsgevonden en dat verweerder hen niet had gehoord voordat het besluit werd genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen leveringen waren geweest en dat de regelgeving duidelijk was over het vervallen van het quotum na een periode van inactiviteit.

De rechtbank concludeerde dat de appellanten niet succesvol konden aanvoeren dat het besluit onterecht was, omdat de regels omtrent het melkquotum en de gevolgen van inactiviteit helder waren. De appellanten hadden ook geen recht op schadevergoeding, omdat de regelgeving hen voldoende had geïnformeerd over de voorwaarden voor het behoud van het melkquotum. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/799 28 juni 2006
10700 Regeling superheffing 1993
Uitspraak in de zaak van:
De erven van A, appellanten,
gemachtigde: mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle,
tegen
Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. A.C.R. Geelen en mr. G.W.P.A. van Schijndel, beiden werkzaam bij verweerder
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 3 november 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 september 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten, gericht tegen zijn besluit van 6 juni 2002, waarbij met toepassing van artikel 7 van de Regeling superheffing 1993 het geregistreerde fabrieksquotum vervallen is verklaard, ongegrond verklaard.
Bij brief van 14 december 2005 hebben appellanten de gronden van hun beroep ingediend.
Bij brief van 10 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 21 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder is verschenen. Appellanten zijn met bericht niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 5, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992, tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb. EG 1992, L 405; blz. 1, hierna: de Verordening), luidde:
"Onverminderd artikel 6, lid 1, worden de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van de producenten die gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelproducten in de handel hebben gebracht, gevoegd bij de nationale reserve (…). Wanneer de producent de productie van melk of andere zuivelprodukten hervat binnen een door de lid-staat vast te stellen termijn, wordt hem uiterlijk op de eerste april volgende op de datum van zijn verzoek, een referentiehoeveelheid toegekend (…)."
Artikel 6, eerste lid, van de Verordening voorziet in een mogelijkheid tot tijdelijke overdracht van individuele referentiehoeveelheden door producenten.
De Regeling superheffing 1993 (hierna: de Regeling) luidde, voorzover hier van belang:
" Artikel 7
1. Onverminderd het bepaalde in paragraaf 7 vervalt de aanspraak op de referentiehoeveelheid, die ter beschikking staat van de producent welke gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelproducten in de handel heeft gebracht, direct na ommekomst van die termijn.
2. De ingevolge het eerste lid vervallen referentiehoeveelheid wordt op verzoek van de betrokken producent door het productschap opnieuw toegewezen, indien hij de productie van melk of andere zuivelproducten op zijn bedrijf hervat binnen een termijn van negen maanden na de datum waarop de aanspraak op de referentiehoeveelheid is komen te vervallen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op naam van B stond voor de heffingsperiode 2001/2002 een referentiehoeveelheid melk (hierna: melkquotum) geregistreerd van 23.108 kilogram.
- Bij besluit van 6 juni 2002 heeft verweerder bepaald dat met ingang van de heffingsperiode 2002/2003 (1 april 2002) het melkquotum op grond van artikel 5 van de Verordening in samenhang gelezen met artikel 7 van de Regeling is komen te vervallen.
- B is eind juli 2003 overleden.
- Bij brief van 5 november 2003 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juni 2002.
- Op 27 januari 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard.
- Het College heeft bij uitspraak van 4 maart 2005 (AWB 04/181; www.rechtspraak.nl, LJN AT1075) dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw een besluit te nemen op het bezwaar van appellanten.
- Op 19 mei 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten van 5 november 2003 alsnog ontvankelijk geacht. Verweerder heeft voorts de bezwaren ongegrond verklaard en de verzoeken van appellanten om schadevergoeding en vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren afgewezen. Verweerder heeft daarbij, samengevat, het volgende overwogen.
In de heffingsperiode 2001/2002 hebben geen leveringen plaatsgevonden op het fabrieksquotum; het melkquotum is in die periode ook niet verhuurd. Verweerder heeft de beschikking over de gegevens met betrekking tot melkleveringen aan de fabriek en verhuur van quotum. Navraag hieromtrent bij de individuele quotumhouder is daarom niet noodzakelijk.
De Regeling kent, behoudens de uitzondering bij hervatting van de productie geen mogelijkheden om, bijvoorbeeld in verband met individuele omstandigheden, het melkquotum te behouden. Dat het melkquotum vervalt indien het niet wordt benut, vloeit rechtstreeks voort uit de regelgeving. De mogelijkheid om de vervallen hoeveelheid opnieuw te verkrijgen is vermeld in de regeling en daardoor kenbaar voor appellanten. De door appellanten gestelde schade vloeit derhalve niet voort uit het besluit, maar uit het feit dat het melkquotum niet is verhuurd en dat geen leveringen hebben plaatsgevonden.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten zijn, samengevat weergegeven, van mening dat het bestreden besluit geen stand kan houden alleen al omdat verweerder in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) B niet heeft gehoord toen verweerder voornemens was het melkquotum in te trekken. Sinds eind jaren negentig, toen B vanwege haar hoge leeftijd niet meer in staat was zelf te melken, is het melkquotum in zijn geheel verhuurd.
Voorts menen appellanten dat verweerder een belangenafweging had moeten maken alvorens over te gaan tot het besluit tot intrekking. Verweerder heeft onrechtmatig gehandeld door het besluit niet op de juiste wijze bekend te maken. Appellanten stellen dat zij schade hebben geleden ten gevolge van dit onrechtmatige handelen. Als het besluit op de juiste wijze kenbaar was gemaakt dan had het melkquotum weer toegekend kunnen worden, omdat vaststaat dat B in 2002 nog beschikte over de vereiste gronden, gebouwen en machines. Verweerder had over moeten gaan tot het vergoeden van deze schade.
5. De beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat er geen leveringen hebben plaatsgevonden op het fabrieksquotum van B gedurende de heffingsperiode 2001/2002. Nu evenmin sprake was van een tijdelijke overdracht van het melkquotum in de heffingsperiode 2001/2002, vloeit uit artikel 7, eerste lid, van de Regeling voort, dat de aanspraak op het melkquotum direct na ommekomst van deze periode kwam te vervallen. Behoudens de tevens in artikel 7 voorziene mogelijkheid om bij hervatting van de productie de vervallen hoeveelheid opnieuw te verkrijgen, kent de Regeling onder voormelde omstandigheden geen mogelijkheid om, bijvoorbeeld in verband met individuele omstandigheden, het quotum te behouden. Een belangenafweging zoals appellanten wensen, is dan ook niet aan de orde.
5.2. Het beroep van appellanten op artikel 4:8 Awb kan reeds niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, nu fouten in de primaire besluitvorming in bezwaar kunnen worden hersteld en gesteld noch gebleken is dat appellanten in bezwaar niet hun grieven naar voren hebben kunnen brengen.
5.3. Appellanten stellen dat zij schade hebben geleden, omdat verweerder het besluit niet op de juiste wijze heeft bekend gemaakt. De productie kon daardoor volgens appellanten niet op tijd worden hervat. Het College overweegt dienaangaande dat de periode waarbinnen de productie moet zijn hervat om het melkquotum na verval opnieuw te verkrijgen, is opgenomen in de Regeling, die voor een ieder kenbaar is. Appellanten kunnen zich dus niet met succes beroepen op de opvatting, dat het bestreden besluit gebrekkig is, nu verweerder hen niet afzonderlijk op de inhoud van de betrokken bepaling heeft gewezen. Verweerder was dus ook niet gehouden om appellanten vanwege het achterwege blijven van een dergelijke attendering bij het bestreden besluit schadevergoeding toe te kennen.
5.4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.5. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. I.C. Hof