ECLI:NL:CBB:2006:AY6696

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/323
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidieverlening op grond van de Elektriciteitswet 1998

In deze zaak heeft appellante A B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster TenneT B.V. inzake subsidieverlening op grond van de Elektriciteitswet 1998. Het beroep is ingediend op 19 mei 2005 tegen een besluit van 7 april 2005, waarin verweerster de bezwaren van appellante tegen eerdere besluiten tot subsidieverlening deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaarde. De procedure omvatte verschillende correspondenties en een zitting op 21 juni 2006, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De kern van het geschil betreft de vraag of appellante recht heeft op subsidie vanaf 1 juli 2003 of vanaf 9 augustus 2004. Appellante stelt dat zij op 23 oktober 2003 aanvragen heeft ingediend, maar het College concludeert dat zij niet heeft aangetoond dat deze aanvragen vóór 9 augustus 2004 zijn ingediend. Het College oordeelt dat de aanvragen niet aangetekend zijn verstuurd en dat er geen ontvangstbevestigingen zijn ontvangen, wat cruciaal is voor de ingangsdatum van de subsidie. Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond, zonder termen voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/323 5 juli 2006
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: C, directeur
tegen
TenneT B.V. te Arnhem, verweerster,
gemachtigde: mr. M.W. Engelen, werkzaam bij EnerQ B.V. te Arnhem
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 18 mei 2005, bij het College binnengekomen op 19 mei 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 7 april 2005.
Bij dit besluit heeft verweerster de tegen haar besluiten van 18 november 2004 en 20 januari 2005 tot subsidieverlening op grond van de Elektriciteitswet 1998 gerichte bezwaren deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 30 juni 2005, ingekomen op 7 juli 2005, heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 16 februari 2006 nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 1 maart 2006 en 28 maart 2006 heeft appellante verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Het College heeft deze verzoeken ingewilligd.
Op 21 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een subsidie ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit of elektriciteit die is opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, die is genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 72p, tweede lid, aan:
a. (…)
b. een op een Nederlands net of een Nederlandse installatie aangesloten producent die elektriciteit opwekt door middel van warmtekrachtkoppeling.
Artikel 72n
(…)
2. De voor subsidie in aanmerking komende periode is:
(…)
b. wat betreft elektriciteit opgewekt door warmtekrachtkoppeling: de termijn die aanvangt op het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven tijdstip en eindigt op de laatste dag van het desbetreffende kalenderjaar.
3. In de beschikking tot subsidieverlening wordt bepaald dat de voor subsidie in aanmerking komende periode aanvangt op het in de aanvraag aangegeven tijdstip, met dien verstande dat een aanvang voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst van de aanvraag niet mogelijk is.
(…)"
De hiervoor genoemde bepalingen zijn bij Wijzigingswet Elektriciteitswet 1998 (Stb. 2003, 235), in werking getreden op 1 juli 2003, in de Wet opgenomen. Op grond van artikel III, tweede lid van deze wijzigingswet, voorzover van belang, vangt, in afwijking van artikel 72n, derde lid van de Wet de voor subsidie in aanmerking komende periode aan op 1 juli 2003, of zoveel later als in de aanvraag is aangegeven, mits de aanvraag is ontvangen binnen zes maanden na 1 juli 2003.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft bij aanvragen van 4 augustus 2004, door verweerster ontvangen op 9 augustus 2004, subsidie verzocht betreffende warmtekrachtkoppelingen op twee verschillende locaties.
- Bij besluit van 18 november 2004 heeft verweerster appellante vanaf 9 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 subsidie verleend betreffende de warmtekrachtkoppeling op de locatie D te B.
- Bij brief van 28 december 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij besluit van 20 januari 2005 heeft verweerster eveneens vanaf 9 augustus 2004 tot en met 31 december 2004 appelante subsidie verleend betreffende de warmtekrachtkoppeling op de locatie E te B.
- Tegen dit besluit heeft appelante bezwaar gemaakt bij brief van 15 februari 2005.
- Op 8 maart 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden door de Bezwaarschriftencommissie milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (hierna: de bezwaarschriftencommissie).
- Op 8 maart 2005 heeft de bezwaarschriftencommissie verweerster geadviseerd de bezwaren deels niet-ontvankelijk te verklaren en deels ongegrond te verklaren.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerster, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, de tegen haar besluiten van 18 november 2005 en 20 januari 2005 gerichte bezwaren deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Verweerster heeft hierbij onder meer overwogen dat zij vóór 9 augustus 2004 geen aanvragen van appellante heeft ontvangen en dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij, zoals door haar gesteld, reeds in oktober 2003 aanvragen heeft ingediend.
3.2 Appellante is van mening dat subsidie moet worden verleend vanaf 1 juli 2003 tot en met 31 december 2004 in plaats van vanaf 9 augustus 2004 tot en met 31 december 2004. Appellante stelt dat zij op 23 oktober 2003 aanvragen heeft gedaan voor subsidie over deze periode. Ter adstructie heeft zij voor de warmtekrachtkoppelingen op beide locaties een afschrift van de aanvraag overgelegd.
3.3 Het College overweegt het volgende. Volgens appellante zijn de aanvragen voor beide locaties op 23 oktober 2003 gelijktijdig ingediend door dezelfde persoon. Het overgelegde afschrift van de aanvraag betreffende de locatie D heeft inderdaad als datum 23 oktober 2003, maar het afschrift van de aanvraag betreffende de locatie E heeft als datum 22 oktober 2004. Appellante heeft ter zitting geen verklaring kunnen geven voor dit verschil in data. Het afschrift ten aanzien van de E kan, gelet op de datum van 22 oktober 2004, vanzelfsprekend niet aantonen dat voor deze locatie een aanvraag vóór 9 augustus 2004 is ingediend. Voorts is het College van oordeel dat het afschrift betreffende de locatie D, dat is gedateerd op 23 oktober 2003, niet kan aantonen dat deze aanvraag is ingediend vóór 9 augustus 2004, omdat appellante stelt dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend door dezelfde persoon en één van de twee afschriften van de aanvragen het tegendeel bewijst van appellantes stelling dat de aanvragen vóór 9 augustus 2004 zijn ingediend, zonder dat appellante daar een verklaring voor kan geven.
Ook overigens heeft appellante niet aangetoond dat de aanvragen vóór 9 augustus 2004 zijn ingediend. Appellante heeft de aanvragen niet aangetekend verstuurd en heeft geen ontvangstbevestigingen terzake van deze aanvragen ontvangen. Naar het oordeel van het College had het in de rede gelegen dat appellante er alert op was geweest of de aanvragen waren ontvangen, nu uit de wettelijke voorschriften voortvloeit dat de datum van ontvangst bepalend is voor de ingangsdatum van de subsidie en appellante de betreffende aanvragen niet aangetekend had verstuurd.
3.4 Nu appellante niet heeft aangetoond dat zij vóór 9 augustus 2004 aanvragen voor subsidie heeft ingediend, komt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
3.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
4. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.
w.g. mr. C.J. Borman w.g. I.C. Hof