ECLI:NL:CBB:2006:AY4280

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1165
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachtverklaring en maatregelen ter bestrijding van Aviaire Influenza op een pluimveebedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de verdachtverklaring van een pluimveebedrijf in verband met de uitbraak van Aviaire Influenza (AI). Appellant, de eigenaar van het bedrijf, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 27 maart 2003 was genomen. Dit besluit verklaarde alle AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellant verdacht en legde maatregelen op ter bestrijding van de ziekte. De Minister had deze maatregelen genomen na een sterke verdenking van een uitbraak van AI in de Gelderse Vallei, waarbij verschillende besmettingen waren vastgesteld. De appellant was op 27 maart 2003 telefonisch op de hoogte gesteld van de verdachtverklaring, maar het schriftelijke besluit volgde pas op 5 juni 2003.

De procedure omvatte een hoorzitting waarbij appellant en de gemachtigde van de Minister hun standpunten toelichtten. De appellant voerde aan dat de verdachtverklaring onterecht was, omdat zijn dieren niet in de gelegenheid waren geweest om besmet te raken. Het College oordeelde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot de verdachtverklaring, gezien de hoge besmettingsgraad in de omgeving en de noodzaak om verdere verspreiding van het virus te voorkomen. Het College erkende dat er gebreken waren in de procedure, zoals de late schriftelijke bekendmaking van het besluit, maar besloot desondanks de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Minister werd gelast het griffierecht aan appellant te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van snelle en effectieve maatregelen bij uitbraken van besmettelijke dierziekten en de verantwoordelijkheden van de overheid in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Het College bevestigde dat de genomen maatregelen rechtmatig waren, ondanks de bezwaren van de appellant over de uitvoering en de communicatie van de besluiten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1165 29 juni 2006
11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. T.C. Topp, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 21 december 2004, bij het College binnengekomen op 24 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder na bezwaar gehandhaafd zijn aan appellant op 5 juni 2003 toegezonden besluit tot verdachtverklaring van de voor Aviaire Influenza (AI) gevoelige dieren van appellant, waarbij maatregelen zijn opgelegd op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Appellant heeft het College desgevraagd op 11 januari 2005 nadere stukken doen toekomen.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College doen toekomen.
Op 15 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben toegelicht, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens het woord gevoerd door drs. S.E.H.M. Waelen, werkzaam bij verweerders Dienst Voedselkwaliteit en Diergezondheid en
drs. P.T.M. Leijs, werkzaam bij de Voedsel- en Warenautoriteit.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
(…)
b. pluimvee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
(…)
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
2. Onze Minister stelt de burgemeester van de gemeente, waarop de maatregelen betrekking hebben, onmiddellijk hiervan in kennis.
3. Indien de situatie, in verband met het voorkomen van overbrenging van besmetting, dermate spoedeisend is dat Onze Minister het besluit tot het nemen van maatregelen niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt Onze Minister alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en de bekendmaking.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
d. het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen;
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
h. het reinigen en ontsmetten van gebouwen, terreinen, bewaarplaatsen van mest en voorwerpen;
(…).
Artikel 24
Onze Minister stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht waren.
(…)
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
In het op artikel 15, vierde lid, Gwd gebaseerde Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
a. de ambtenaar bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren van een besmettelijke dierziekte,
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.
(…)
Artikel 5
1. Dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht worden aangemerkt, blijven verdacht gedurende een periode van:
(…)
bb. 21 dagen bij vogelpest (aviaire influenza);
(…)
2. De in het eerste lid bedoelde periode vangt aan op de dag waarop de dieren naar het oordeel van Onze Minister voor het laatst in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
3. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat de dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht worden aangemerkt, verdacht blijven gedurende een andere dan de aldaar genoemde periode."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 februari 2003 ontstond een sterke verdenking van uitbraak van AI in de Gelderse Vallei (omgeving Barneveld). De daarop volgende besmettingen noodzaakten tot het nemen van tal van beperkende maatregelen en grootschalige ruiming in een beschermingsgebied met een straal van 3 kilometer rondom ernstig verdachte en besmette bedrijven alsmede het creëren van een pluimveevrije zone (bufferzone) langs de grens van het beschermingsgebied. Hiertoe zijn in eerste instantie de buffers Putten en Wageningen ingesteld.
- Nadat zich ten zuiden van de Gelderse Vallei en C een ernstige verdenking van besmetting met het AI-virus had voorgedaan, welke korte tijd later een daadwerkelijke besmetting bleek te zijn, is eind maart 2003 besloten om nog een aantal bufferzones in te stellen, waaronder de buffer C.
- Appellant exploiteert een pluimveebedrijf in de buffer C.
- Op 27 maart 2003 heeft de Minister besloten om alle AI gevoelige dieren binnen de buffer C verdacht te verklaren en te doden. Appellant is op dezelfde dag telefonisch van dat besluit, voorzover het ging om het op zijn bedrijf aanwezige pluimvee, op de hoogte gesteld. Het pluimvee van appellant is eveneens op 27 maart 2003 getaxeerd en de volgende dag gedood.
- Bij besluit van 3 juni 2003 heeft verweerder appellant overeenkomstig artikel 24 Gwd meegedeeld dat de verdenking dat zijn voor Aviaire Influenza gevoelige dieren lijden aan AI, is geëindigd en de voor zijn bedrijf nog geldende bestrijdingsmaatregelen zijn opgeheven.
- Op 5 juni 2003 is appellant het op schrift gestelde besluit van 27 maart 2003 tot verdachtverklaring van zijn bedrijf en ruiming van zijn pluimvee toegezonden. In de begeleidende brief bij dit besluit bericht verweerder appellant als volgt.
"Op uw bedrijf zijn ter bestrijding en ter voorkoming van verdere verspreiding van het Aviaire Influenza virus verschillende maatregelen getroffen. Uit onze administratie is gebleken dat u niet eerder schriftelijk op de hoogte bent gesteld van de bedoelde maatregelen. Bijgevoegd treft u de brief die helaas niet eerder aan u gezonden is."
- Het besluit zelf bevat – onder meer – de volgende passages:
"Hierbij wil ik u informeren over de maatregelen die aangekondigd zijn in verband met de situatie rond Aviaire Influenza (vogelpest) in Nederland. De uitbraak van deze ziekte heeft voor alle houders van pluimvee, zowel bedrijfsmatig als hobbymatig, grote gevolgen. Ik ben mij ervan bewust dat de situatie ook voor u ingrijpend kan zijn. De ziekte heerst niet alleen in de Gelderse Vallei, maar ook elders in Nederland doen zich ernstige verdenkingen voor. Er is mede gelet op het verloop van de epidemie in de laatste periode sprake van een ernstige situatie die noodzaakt tot een grondige bestrijdingsaanpak.
Onderdeel daarvan is thans het preventief ruimen van een gebied ten zuiden van de Neder Rijn tussen Wijk bij Duurstede en Rhenen, ten westen van de denkbeeldige lijn Rhenen en Ochten, ten noorden van de Waal tussen Ochten en Tiel en ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal tussen Tiel en Wijk bij Duurstede. Alle vogelpest-gevoelige dieren in dat gebied zijn als verdachte dieren aan te merken.
Gelet op een en ander heb ik in uw geval het volgende besloten:
Met ingang van 27 maart 2003 worden alle voor Aviaire Influenza gevoelige dieren op uw bedrijf als verdacht van Aviaire Influenza aangemerkt. Deze verdenking is gebaseerd op artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (….)
De reden van de verdenking is de ligging van uw bedrijf in vorengenoemd gebied.
(…)
In verband met de bestrijding van vogelpest neem ik op grond van artikel 21, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (…) de volgende bestrijdingsmaatregelen. (…)"
- Bij brief van 26 juni 2003 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 21 oktober 2004 is appellant naar aanleiding van het bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar tegen de verdachtverklaring op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit van alle voor AI gevoelige dieren op het adres van appellant en de oplegging op grond van artikel 21 Gwd van maatregelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdelen d, f, g en h, Gwd. Verweerder heeft de volgende overwegingen aan het besluit ten grondslag gelegd.
AI is een zeer besmettelijke vogelziekte die overdraagbaar is op hoenderachtigen. De ziekte verloopt snel en bij de hoogpathogene variant, waarvan hier sprake was, gaan de meeste kippen en kalkoenen eraan dood.
Op grond van de regels van de wereldorganisatie voor dierziektenbestrijding (Office international des épizooties) is dit virus een zogenaamde A-lijst ziekte. Dit betekent dat de ziekte bestreden moet worden. Ook de Europese regelgeving, met name Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (Pb 1992, L 167, blz. 1, hierna: richtlijn 92/40/EEG), verplicht hiertoe.
Aan een uitbraak van AI kleven bovendien volksgezondheidsaspecten. Niet kan worden uitgesloten dat het type virus waarvan hier sprake was (subtype H7N7) kan muteren of mengen met een humaan influenzavirus en zo verandert in een voor mensen gevaarlijke variant. Tijdens de uitbraak hebben tientallen personen die betrokken waren bij de ruiming van pluimvee gezondheidsklachten gekregen en bleek tevens dat overdracht van mens op mens mogelijk was.
Gelet op de besmettelijkheid van het AI-virus en de vele wijzen van verspreiding ervan zijn verschillende maatregelen genomen. Zowel in het gemeenschapsrecht (Beschikkingen 2003/214/EG (Pb. 2003, L 81, blz. 48), 2003/258/EG (Pb. 2003, L 95, blz. 65), 2003/290/EG (Pb. 2003, L 105, blz. 28) en 2003/357/EG (Pb. 2003, L 123, blz. 53) van de Europese Commissie) als in het nationale recht (artikelen 21 en 22 Gwd en artikel 2 van het Besluit) is de wettelijke grondslag hiervoor terug te vinden.
Uitgangspunten bij de bestrijding van het virus dat eind februari 2003 in de omgeving van Barneveld de kop op stak, waren het ruimen van besmette bedrijven, het instellen van beschermingsgebieden (met een straal van minimaal 3 kilometer rondom de besmette en ernstig verdachte bedrijven) waarin tal van beperkende maatregelen golden en het creëren van buffers langs de grens van de beschermingsgebieden om overspringen van het virus naar nog niet besmette gebieden te voorkomen. Naar aanleiding van een ernstige verdenking iets ten zuiden van de Gelderse Vallei in C – kort daarna bleek inderdaad sprake te zijn van een besmet geval – is eind maart 2003 besloten nog een aantal bufferzones te creëren. Eén daarvan was de buffer C. De wettelijke grondslag hiervan is terug te vinden in de het gemeenschapsrecht en in de nationale regelingen. Op 27 maart 2003 heeft verweerder het besluit genomen om alle AI gevoelige dieren binnen de buffer C verdacht te verklaren en te doden.
Het bedrijf van appellant is verdacht verklaard vanwege de ligging in de buffer C en niet vanwege de nabijheid van andere specifieke besmettingshaarden of het contact met verdachte/besmette adressen. Het buffergebied is ingesteld om de gebieden in het zuiden met een hoge pluimveedichtheid te beschermen. Gezien de besmettelijkheid en de snelle verspreiding van het virus bleken er ook verdachte en besmettelijke locaties in deze buffer op te duiken. In dit buffergebied is er dan ook voor alle AI gevoelige dieren reden om aan te nemen dat zij in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Alle dieren zijn dus aan te merken als verdacht. Derhalve is de preventieve ruiming van het bedrijf van appellant rechtmatig geweest.
In de onderhavige bezwaarprocedure staat de rechtmatigheid van het bestreden besluit centraal en niet de grieven van appellant over het achteraf ontvangen van het primaire besluit, noch dat daarin globaal een andere gebiedsomschrijving is opgenomen. Deze kunnen aan de rechtmatigheid van dit besluit niet afdoen. Toezending op 5 juni 2003 van het besluit in primo is geschied, omdat uit het dossier bleek dat appellant niet eerder schriftelijk op de hoogte was gesteld van de maatregelen die voor zijn bedrijf golden. Verweerder geeft toe dat het niet de schoonheidsprijs verdient een besluit toe te zenden nadat de ruiming al heeft plaatsgevonden, maar stelt dat appellant vooraf van het besluit op de hoogte had kunnen zijn nu verweerder op 26 maart 2003 in een brief aan de Tweede Kamer heeft meegedeeld dat het virus over de Rijn en de Waal was gesprongen en hij maatregelen heeft genomen die zijn gericht op de contactstructuur op de pluimveebedrijven in de omgeving van appellant. Daarnaast heeft verweerder op 1 april 2003 in een brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat er buffers zijn gerealiseerd waaronder de buffer C.
Dat bloedproeven uitgewezen hebben dat de dieren van appellant niet besmet waren, doet ook niet af aan de noodzaak tot het opleggen van de bestreden maatregelen. Een negatieve testuitslag geeft vanwege de lange incubatietijd onvoldoende garantie dat het onderzochte dier niet besmet is geraakt. Bovendien kan na het uitvoeren van de test alsnog een besmetting zijn opgetreden.
Verweerder overweegt voorts ten overvloede dat vaccinatie van de dieren geen volwaardig alternatief voor ruiming zou zijn geweest.
Verweerder is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het besluit tot verdachtverklaring en ruiming van de dieren van appellant rechtmatig en noodzakelijk is geweest.
Tenslotte heeft verweerder overwogen dat een aan appellant ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren toe te kennen schadevergoeding in verband met de getroffen maatregelen in deze procedure niet aan de orde is, aangezien daarvoor in deze wet een aparte – op zichzelf staande – regeling is getroffen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep – samengevat weergegeven – het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De verdachtverklaring is hem op 27 maart 2003 telefonisch meegedeeld, terwijl deze pas op 5 juni 2003 schriftelijk kenbaar is gemaakt. Het op schrift gestelde besluit bevat ook een onjuiste aanduiding van het gebied waarin het bedrijf van appellant zou zijn gelegen. Als appellant dat eerder had geweten, had hij niet meegewerkt aan deze volgens hem zinloze ruiming.
Appellant heeft kritiek op de wijze waarop verweerder de bestrijding van de vogelpest heeft aangepakt. Ook vanuit de sector is erop aangedrongen dat veel grootschaliger en van buiten naar binnen moest worden geruimd. Verweerder is pas begonnen met een grootschaliger aanpak van het virus toen het al te laat was. Was hij eerder begonnen dan was de uitbraak beperkt gebleven tot de Gelderse Vallei en was het virus niet overgesprongen naar – onder andere – C.
Voorts betoogt appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid. Verweerder heeft zich niet gehouden aan zijn (communautaire) rechtsplicht om zowel de pluimveebedrijven als de hobbydieren te ruimen. Vele hobbydierhouders hebben hun dieren verstopt en zijn hun eieren blijven verkopen, terwijl het bedrijf van appellant noodgedwongen vijf maanden stil heeft gelegen. Voor hem is dat onbegrijpelijk en moeilijk te aanvaarden. Daardoor heeft hij ook (vervolg)schade geleden.
Ook verweerders overwegingen met betrekking tot de uitslagen van de bloedproeven zijn apert onjuist. Bovendien zijn op het bedrijf van appellant voorafgaand aan de ruiming geen dieren aangevoerd en is geen mest in de stal gebracht. Behalve de medewerkers van de RVV is er in de betreffende periode niemand op zijn bedrijf geweest. De enige die dus voor verspreiding zou hebben kunnen zorgen, is verweerder zelf.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het primaire besluit is eerst op 5 juni 2003 op schrift gesteld en aan appellant bekend gemaakt nadat hem reeds was meegedeeld dat de opgelegde maatregelen weer waren opgeheven. Verweerder heeft aldus niet naar de eis van artikel 21, derde lid, Gwd zorggedragen voor een zo spoedig mogelijke opschriftstelling van de beslissing tot verdachtverklaring en ruiming van het pluimvee op het bedrijf van appellant. Voorts staat vast dat in het in eerste aanleg genomen besluit, zoals het op schrift is gesteld, een onjuiste gebiedsomschrijving is opgenomen. Het bedrijf van appellant valt immers niet in de in het op schrift gestelde besluit omschreven buffer, maar in de buffer C.
5.2 Aan het primaire besluit, zoals dat op schrift is gesteld op 5 juni 2003, kleven in zoverre twee – door verweerder erkende – gebreken die hem hadden moeten leiden tot gegrondverklaring van de daartegen door appellant gerichte bezwaren. Nu verweerder dat ten onrechte heeft nagelaten, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
5.3 Het College ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt het als volgt.
5.4 De in het onderhavige geding centraal staande vraag is of verweerder terecht en op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellant en tot het (doen) treffen van de hiervoor onder 2.2 bedoelde bestrijdingsmaatregelen, waarvan met name het besluit tot doding van de dieren van appellante in geschil is. Deze vraag wordt door het College als volgt beantwoord.
5.5 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of het besluit van verweerder de dieren van appellant met ingang van 27 maart 2003 als verdacht aan te merken, rechtmatig is. In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken, indien hij redenen heeft om aan te nemen dat zij in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling, is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin, aan de orde of verweerder in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Vaststaat dat, nadat op 28 februari 2003 een eerste verdenking van besmetting met AI in de omgeving van Barneveld (Gelderse Vallei) gerezen was, zich ondanks beperkende maatregelen nieuwe besmettingsgevallen in de Gelderse Vallei zijn blijven voordoen en dat het virus vervolgens ook bij C, ten zuiden van de Gelderse vallei de kop heeft opgestoken. Verweerder heeft in verband hiermee terecht besloten dat de aanvankelijke uitbreiding van het beschermingsgebied met de buffers in het gebied tussen Wageningen en Rhenen en bij Putten niet langer toereikend was en aanleiding bestond meer buffers in te stellen langs de grenzen van Gelderse Vallei. Dit heeft geleid tot - onder meer - het instellen van de buffer C. Het instellen van die buffer moest, aldus verweerder, dienen om een verder oprukken van het virus in zuidelijke richting tegen te gaan. Bij het instellen van de buffer heeft verweerder rekening gehouden met een aantal veterinaire factoren. In de eerste plaats met het zeer grote en sterk oplopende aantal besmettingen en ernstige verdenkingen in zowel de Gelderse Vallei als daarbuiten. Ten tweede met het verloop van de epidemie, waaronder de constatering dat de besmettingen en verdenkingen steeds verder oprukten naar de randen van de geïnfecteerde gebieden. En ten slotte met de grote afstanden waarover het virus zich (waarschijnlijk door contacten) bleek te verplaatsen. Het College is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat appellant de instelling van de bufferzone op zichzelf niet heeft bestreden, van oordeel dat verweerder aldus in redelijkheid de onderhavige bufferzone heeft kunnen instellen en heeft kunnen aannemen dat alle in die buffer aanwezige dieren in beginsel in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
5.6 Appellant heeft betoogd dat, hoewel zijn bedrijf in de bufferzone C ligt, de op dat bedrijf aanwezige dieren niettemin niet in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, omdat hij in de crisisperiode zijn dieren binnen heeft gehouden en hij zelf zijn bedrijf niet heeft verlaten. Dit betoog faalt, aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat de bedoelde, door appellant getroffen beschermende maatregelen in veterinair opzicht afdoende waren om te voorkomen dat de op het bedrijf aanwezige dieren konden worden besmet.
5.7 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de voor AI vatbare dieren op het bedrijf van appellant in redelijkheid als verdacht kunnen aanmerken.Verweerder was derhalve ingevolge de Gwd bevoegd tot het nemen van bestrijdingsmaatregelen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts vanuit een oogpunt van dierziektenbestrijding in redelijkheid kunnen kiezen voor de maatregel van het doden van het pluimvee op het bedrijf van appellant.
5.8 Het College volgt appellant voorts niet in zijn betoog dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu verweerder niet is overgegaan tot het ruimen van ook de in de bufferzone aanwezige, door de houders geruime tijd verborgen gehouden hobbydieren. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat hij op 17 juni 2003 heeft besloten dat gestopt zou worden met het ruimen van hobbypluimvee, omdat op dat moment geen veterinaire noodzaak meer bestond om door te gaan met de ruimingen. De veterinaire noodzaak bestond op het moment van het uitvoeren van de aan appellant opgelegde maatregelen in maart 2003 nog wel ten aanzien van de dieren in de buffer. Mitsdien kan niet worden volgehouden dat de door appellant bedoelde gevallen rechtens op één lijn moeten worden gesteld met het geval van appellant.
5.9 Het College overweegt ten slotte dat de artikelen 85 tot en met 91 van de Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Gwd.
De wetgever heeft ervoor gekozen deze tegemoetkomingsregeling toe te passen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 van de Gwd.
Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat bij de beoordeling van het thans bestreden besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming niet aan de orde is, de grieven van appellant inzake de door hem geleden (vervolg)schade niet aan de orde kunnen komen.
5.10 Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
Verweerder zal worden gelast het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) het door appellant in verband
met het beroep betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderdzesendertig euro) aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Bruining