5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het primaire besluit is eerst op 5 juni 2003 op schrift gesteld en aan appellant bekend gemaakt nadat hem reeds was meegedeeld dat de opgelegde maatregelen weer waren opgeheven. Verweerder heeft aldus niet naar de eis van artikel 21, derde lid, Gwd zorggedragen voor een zo spoedig mogelijke opschriftstelling van de beslissing tot verdachtverklaring en ruiming van het pluimvee op het bedrijf van appellant. Voorts staat vast dat in het in eerste aanleg genomen besluit, zoals het op schrift is gesteld, een onjuiste gebiedsomschrijving is opgenomen. Het bedrijf van appellant valt immers niet in de in het op schrift gestelde besluit omschreven buffer, maar in de buffer C.
5.2 Aan het primaire besluit, zoals dat op schrift is gesteld op 5 juni 2003, kleven in zoverre twee – door verweerder erkende – gebreken die hem hadden moeten leiden tot gegrondverklaring van de daartegen door appellant gerichte bezwaren. Nu verweerder dat ten onrechte heeft nagelaten, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
5.3 Het College ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt het als volgt.
5.4 De in het onderhavige geding centraal staande vraag is of verweerder terecht en op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellant en tot het (doen) treffen van de hiervoor onder 2.2 bedoelde bestrijdingsmaatregelen, waarvan met name het besluit tot doding van de dieren van appellante in geschil is. Deze vraag wordt door het College als volgt beantwoord.
5.5 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of het besluit van verweerder de dieren van appellant met ingang van 27 maart 2003 als verdacht aan te merken, rechtmatig is. In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken, indien hij redenen heeft om aan te nemen dat zij in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling, is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin, aan de orde of verweerder in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Vaststaat dat, nadat op 28 februari 2003 een eerste verdenking van besmetting met AI in de omgeving van Barneveld (Gelderse Vallei) gerezen was, zich ondanks beperkende maatregelen nieuwe besmettingsgevallen in de Gelderse Vallei zijn blijven voordoen en dat het virus vervolgens ook bij C, ten zuiden van de Gelderse vallei de kop heeft opgestoken. Verweerder heeft in verband hiermee terecht besloten dat de aanvankelijke uitbreiding van het beschermingsgebied met de buffers in het gebied tussen Wageningen en Rhenen en bij Putten niet langer toereikend was en aanleiding bestond meer buffers in te stellen langs de grenzen van Gelderse Vallei. Dit heeft geleid tot - onder meer - het instellen van de buffer C. Het instellen van die buffer moest, aldus verweerder, dienen om een verder oprukken van het virus in zuidelijke richting tegen te gaan. Bij het instellen van de buffer heeft verweerder rekening gehouden met een aantal veterinaire factoren. In de eerste plaats met het zeer grote en sterk oplopende aantal besmettingen en ernstige verdenkingen in zowel de Gelderse Vallei als daarbuiten. Ten tweede met het verloop van de epidemie, waaronder de constatering dat de besmettingen en verdenkingen steeds verder oprukten naar de randen van de geïnfecteerde gebieden. En ten slotte met de grote afstanden waarover het virus zich (waarschijnlijk door contacten) bleek te verplaatsen. Het College is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat appellant de instelling van de bufferzone op zichzelf niet heeft bestreden, van oordeel dat verweerder aldus in redelijkheid de onderhavige bufferzone heeft kunnen instellen en heeft kunnen aannemen dat alle in die buffer aanwezige dieren in beginsel in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
5.6 Appellant heeft betoogd dat, hoewel zijn bedrijf in de bufferzone C ligt, de op dat bedrijf aanwezige dieren niettemin niet in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, omdat hij in de crisisperiode zijn dieren binnen heeft gehouden en hij zelf zijn bedrijf niet heeft verlaten. Dit betoog faalt, aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat de bedoelde, door appellant getroffen beschermende maatregelen in veterinair opzicht afdoende waren om te voorkomen dat de op het bedrijf aanwezige dieren konden worden besmet.
5.7 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de voor AI vatbare dieren op het bedrijf van appellant in redelijkheid als verdacht kunnen aanmerken.Verweerder was derhalve ingevolge de Gwd bevoegd tot het nemen van bestrijdingsmaatregelen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts vanuit een oogpunt van dierziektenbestrijding in redelijkheid kunnen kiezen voor de maatregel van het doden van het pluimvee op het bedrijf van appellant.
5.8 Het College volgt appellant voorts niet in zijn betoog dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu verweerder niet is overgegaan tot het ruimen van ook de in de bufferzone aanwezige, door de houders geruime tijd verborgen gehouden hobbydieren. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat hij op 17 juni 2003 heeft besloten dat gestopt zou worden met het ruimen van hobbypluimvee, omdat op dat moment geen veterinaire noodzaak meer bestond om door te gaan met de ruimingen. De veterinaire noodzaak bestond op het moment van het uitvoeren van de aan appellant opgelegde maatregelen in maart 2003 nog wel ten aanzien van de dieren in de buffer. Mitsdien kan niet worden volgehouden dat de door appellant bedoelde gevallen rechtens op één lijn moeten worden gesteld met het geval van appellant.
5.9 Het College overweegt ten slotte dat de artikelen 85 tot en met 91 van de Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Gwd.
De wetgever heeft ervoor gekozen deze tegemoetkomingsregeling toe te passen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 van de Gwd.
Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat bij de beoordeling van het thans bestreden besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming niet aan de orde is, de grieven van appellant inzake de door hem geleden (vervolg)schade niet aan de orde kunnen komen.
5.10 Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
Verweerder zal worden gelast het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.