2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de in de aanvraag van appellanten van 4 november 2004 gestelde (beslis)termijn van vijf dagen niet is aan te merken als een redelijke termijn in de zin van artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat ten tijde van het indienen van het bezwaar nog geen sprake was van het niet tijdig nemen van een beslissing. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar overwegingen 3.3.1 tot en met 3.3.4 van de aan appellanten bekende uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 24 november 2004 (AWB 04/911 en 04/933, <www.rechtspraak.nl>, LJN AR6641).
2.2 Appellanten stellen primair dat hun bezwaar ten tijde van de indiening niet prematuur was, omdat verweerder op dat moment al op de hoogte was van hun situatie en de grote - financiële - belangen die aan hun aanvraag ten grondslag lagen en dat om die reden de redelijke termijn op 15 november 2004 zonder meer was bereikt.
Het College verwijst in dit verband naar de hiervoor vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter, waarin is overwogen dat - en waarom - gelet op de omstandigheden van het geval op 15 november 2004 nog geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb en dat zich - op dat moment - geen van de in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a of b, Awb omschreven situaties voordeed. In het bijzonder heeft de voorzieningenrechter er in dit verband op gewezen dat verweerder appellanten bij brief van 11 november 2004 om nadere informatie heeft verzocht, waarop zij nog niet hadden gereageerd, alsmede overwogen dat appellanten in verband met de door hen gestelde spoedeisendheid eerder een aanvraag met betrekking tot het dagquotum hadden kunnen indienen. Uit de gedingstukken van het onderhavige beroep blijkt dat op 16 december 2004 aan appellant A formulieren met betrekking tot door appellanten in 2004 beoogde lease van varkensrechten retour zijn gezonden, zodat voor verweerder sedertdien in zoverre geen aanleiding meer bestond op de aanvraag van appellanten te beslissen. Voor zover de aanvraag van 4 november 2004 betrekking had op andere dan te leasen varkensrechten, ziet het College geen aanleiding thans anders te oordelen dan de voorzieningenrechter in de hiervoor genoemde uitspraak, zodat het bezwaar ten tijde van de indiening daarvan prematuur was.
2.3 Het subsidiaire betoog van appellanten, inhoudend dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit door tijdsverloop - wel - sprake was van niet tijdig beslissen door verweerder, slaagt wel.
Vast staat immers dat appellanten, onder verwijzing naar het op 15 november 2004 gemaakte bezwaar, op 11 mei 2005 bij verweerder hebben gerappelleerd en zich daarbij hebben beroepen op sedert voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter veranderde feiten en omstandigheden. In het licht daarvan stond het verweerder, gelet op de aan een bezwaarprocedure inherente ex nunc-toetsing, niet langer vrij het bezwaar te beoordelen naar het indieningsmoment en om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep is derhalve gegrond.
Het College ziet echter op hierna volgende gronden geen aanleiding verweerder op te dragen alsnog op het onderhavige bezwaar van appellanten te beslissen en overweegt daartoe als volgt.
2.4 Ter zitting hebben de gemachtigden van partijen meegedeeld dat inmiddels alsnog een inhoudelijke beslissing op bezwaar is genomen en dat daarbij - met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 - een aanpassing van het dagquotum heeft plaatsgevonden.
Desgevraagd is namens appellanten meegedeeld dat het belang van de onderhavige procedure is gelegen in hun wens het dagquotum (ook) met betrekking tot het jaar 2004 gewijzigd te krijgen.
2.5 Het College begrijpt hieruit dat appellanten beogen aldus de grondslag van de op 1 maart 2004 aan C B.V. opgelegde last onder dwangsom, die door de uitspraak van het College van 5 april 2005 (AWB 04/787 en 04/813, < www. rechtspraak.nl>, LJN AT4977) formele rechtskracht heeft gekregen, te doen vervallen. Gedurende het kalenderjaar 2004 was ten aanzien van (de in de plaats van C getreden) appellante Belmij Ruim Zicht B.V. een dagquotum van toepassing, waardoor het haar op geen enkele dag gedurende dat jaar was toegestaan varkens(eenheden) in haar bedrijf te houden. In de uitspraak van de voorzieningenrechter is reeds overwogen dat bij gebreke van een wettelijke beslistermijn, de beslistermijn de redelijke termijn van 8 weken na ontvangst van die aanvraag is, tenzij binnen die termijn een kennisgeving van uitstel is gedaan. Daargelaten of verweerders brief van 11 november 2004 niet als zodanige kennisgeving moet worden aangemerkt, was verweerder derhalve niet eerder dan ultimo 2004 gehouden een beslissing op de aanvraag van appellanten te nemen. Een dergelijke beslissing zou er wellicht toe kunnen leiden dat zij voor de toekomst niet langer met een dagquotum van nul werden geconfronteerd, maar had - anders dan appellanten kennelijk (veronder)stellen - niet kunnen afdoen aan in het verleden reeds geconstateerde overtredingen van dat dagquotum.
Aangezien appellanten met de alsnog door verweerder genomen beslissing op bezwaar reeds materieel hebben bereikt wat zij maximaal met het onderhavige beroep zouden kunnen bereiken, namelijk een aanpassing van het dagquotum vanaf 1 januari 2005, hebben zij geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beslissing op het onderhavige bezwaar.
2.6 Het beroep is gegrond.
Het College ziet aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 322,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting en een wegingsfactor van 0,5).