2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 13 februari 1995 aan verweerder heeft de toenmalige Minister van Welzijn, Volkgezondheid en Cultuur (hierna mede als de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan te duiden als: minister) uitgangspunten met betrekking tot de nieuw in te voeren honoreringswijze voor medisch specialisten, de lumpsumsystematiek, uiteengezet. Dit systeem houdt in dat medisch specialisten, die deelnemen aan projecten, ook wel lokale initiatieven genoemd, ongeacht hun aantal verrichtingen, aanspraak hebben op een honorariumbudget. Het totaal van de honorariumbudgetten is de lumpsum. De projecten blijven de reguliere tarieven voor medisch specialisten declareren en het (positieve of negatieve) verschil tussen het totaal van die declaraties en de vastgestelde lumpsum wordt jaarlijks op een door verweerder vast te stellen wijze verrekend via het verpleegtarief van het ziekenhuis.
- In voormelde brief heeft de minister de spelregels uiteengezet, waaraan nieuwe projecten die het resultaat zijn van onderhandelingen tussen specialisten, ziekenhuizen en zorgverzekeraars, moeten voldoen om in aanmerking te komen voor vrijwaring van tariefkortingen. Dergelijke projecten dienen bevordering van kwaliteit, doelmatigheid, doeltreffendheid en beheerste kostenontwikkeling als doelstelling te hebben. Voor de vaststelling van de (basis)lumpsum dienen de gedeclareerde omzetgegevens van - naar keuze van partijen - 1992, 1993 of 1994, voorzien van een accountantsverklaring, te worden aangeleverd. Een eenmaal vastgestelde of goedgekeurde lumpsum geldt voor één kalenderjaar en mutatie daarvan dient plaats te vinden op basis van onderhandelingen over de aantallen voordeurparameters: opnames, dagbehandelingen en eerste polikliniekbezoeken, die gelijk oplopen met de afspraken daaromtrent met de ziekenhuizen. In dit kader is in de brief opgemerkt dat de mutatie van de lumpsum plaatsvindt met door verweerder vastgestelde/vast te stellen bedragen volgens de door verweerder daartoe ontwikkelde systematiek en dat additioneel verdiscontering plaatsvindt van trendmatige tariefaanpassingen en eventuele generieke maatregelen.
- Bij brief van 23 februari 1996 heeft verweerder voor appellante met ingang van 1 januari 1995 een lumpsum vastgesteld van fl. 16.692.413,-. Deze lumpsum is berekend op basis van de omzetgegevens van de bij appellante werkzame medisch specialisten over het jaar 1994, waarin een bedrag voor kosten van eigen apparatuur en hulpmiddelen (hierna mede: ea&h) met betrekking tot de specialismen KNO, inwendige geneeskunde en cardiologie is begrepen van fl. 359.891,-.
- Door appellante zijn vervolgens in de omzet tot en met het jaar 2000 de volgende kosten in verband met ea&h verantwoord:
1995 fl. 148.324,- 1998 fl. 224.323,-
1996 fl. 131.751,- 1999 fl. 201.257,-
1997 geen opgave 2000 fl. 185.519,-
- Met ingang van 1 februari 2000 is - artikel 8 van - de Ziekenfondswet door de inwerkingtreding van de Wet integratie medisch specialistische zorg (Stb. 1999, 16, hierna ook te noemen: integratiewet) gewijzigd, waardoor de aanspraak op door of vanwege een ziekenhuis verleende medisch specialistische zorg is samengevoegd met de aanspraak op overige door het ziekenhuis verleende zorg en de kosten daarvan nog uitsluitend door de ziekenhuizen werden gedeclareerd.
- Naar aanleiding van voormelde wetswijziging heeft verweerder bij circulaire van 18 oktober 2000 aan - onder meer - appellante mededeling gedaan van zijn besluit het tarief dat medisch specialisten in ziekenhuizen voor ea&h konden declareren, per 1 januari 2001 af te schaffen teneinde te voorkomen dat ziekenhuis, verzekeraar en patiënt voor een en dezelfde prestatie te maken krijgen met meerdere kostentarieven, namelijk zowel het kostentarief volgens de tarieflijst instellingen als het kostentarief ea&h volgens het tarievenboek voor medisch specialisten. In die circulaire heeft verweerder uiteengezet dat in de situatie van appellante, waarin de medisch specialist met eigen apparatuur en hulpmiddelen deelneemt aan het lokaal initiatief en in de lumpsum een afzonderlijk kostendeel is opgenomen voor binnen het ziekenhuis verrichte prestaties, de lumpsum 2001 zal worden bepaald exclusief het kostenbestanddeel ea&h, zoals opgenomen in de lumpsum 2000. Dit resulteert in een korting van de lumpsum met een bedrag van fl. 371.358,-.
- In de circulaire van 18 oktober 2000 heeft verweerder er voorts op gewezen dat er bij de budgetbepaling van de ziekenhuizen op basis van historische gegevens vanuit is gegaan dat de kosten ea&h ten laste van de ziekenhuizen kwamen en dat er, in de individuele gevallen dat dit niet het geval was, sprake was van een oneigenlijk voordeel voor het ziekenhuis, welk voordeel met de onderhavige maatregel ongedaan wordt gemaakt. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat hij niettemin heeft besloten tijdelijk compensatie van de meerkosten van het ziekenhuis te aanvaarden en dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om - samen met andere herallocaties ten gevolge van beleidsregelwijzigingen per 1 januari 2001 - een afbouwregeling overeen te komen.
- Bij tariefbeschikking van 28 april 2003 heeft verweerder naar aanleiding van een door appellante en de ziektekostenverzekeraars ingediend verzoek, de voor appellante met ingang van 1 mei 2003 geldende verpleegtarieven vastgesteld. In deze tariefbeschikking is de verlaging van de lumpsum in verband met het afschaffen van het tarief ea&h overeenkomstig de circulaire van 18 oktober 2000 verdisconteerd. Het gekorte bedrag van fl. 371.358,- betreft de voor ea&h in de oorspronkelijke lumpsum begrepen kosten van fl. 359.891,- vermeerderd met aanpassingen over de periode tot en met 2000.
- Bij brief van 10 juni 2003, aangevuld op 11 juli 2003, heeft appellante mede namens de zorgverzekeraars tegen voormelde tariefbeschikking bezwaar gemaakt.
- Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder ontdekt dat is verzuimd het besluit tot afschaffing van het tarief voor kosten ea&h voor medisch specialisten en de daarmee verband houdende aanpassing van de lumpsum in een beleidsregel vast te leggen.
- Bij besluit van 15 december 2003 heeft verweerder alsnog beleidsregel I-640 inzake de aanpassing van de basislumpsum door het vervallen van de honoraria voor kosten van eigen apparatuur en hulpkrachten (hierna: beleidsregel) vastgesteld. In de beleidsregel is bepaald dat deze in werking treedt op 1 januari 2001 en tot die datum terugwerkt.
- Bij besluit van 22 december 2003 heeft de minister de beleidsregel goedgekeurd.
- Ingevolge onderdeel 2.2 van de beleidsregel betreft de structurele verlaging van de lumpsum per 1 januari 2001 het totaal van de in het basisjaar in de specialistentarieven gedeclareerde kosten voor ea&h, indien de omvang daarvan bekend is, waarbij rekening moet worden gehouden met latere aanpassingen in dit lumpsumkostendeel. Voorts is in onderdeel 2.2 van de beleidsregel bepaald dat indien de specialistendeclaraties voor kosten ea&h in het basisjaar niet bekend zijn, de lumpsum wordt verminderd met het totaal van de in 1999 gedeclareerde specialistentarieven voor ea&h.
- Op 12 februari 2004 is appellante naar aanleiding van haar bezwaren door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.