5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden de kosten van het onderhoud van 580 plaatsen in de nieuw gebouwde en in 1996 in gebruik genomen parkeergarage niet voor verwerking in het budget van appellant in aanmerking heeft laten komen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Verweerder heeft aan de hand van door hem overgelegde beleidsdocumenten van de minister en het College bouw voldoende overtuigend aangetoond dat de hier aan de orde zijnde kosten in beginsel niet ten laste van de gezondheidszorg in aanmerking kunnen komen en daarom buiten de toestemming op grond van de WZV blijven. Niet ten onrechte heeft verweerder er in dit verband op gewezen dat kosten van onderhoud van parkeergarages in het algemeen gedekt kunnen worden door de van de gebruikers te vragen parkeergelden. Voorts heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat in zeer bijzondere gevallen door de minister/het College bouw wel is ingestemd met de kapitaallasten van dergelijke parkeervoorzieningen, maar dat daaruit niet volgt dat de verder aan die voorziening verbonden lasten voor verrekening in het budget in aanmerking komen.
Appellant heeft hetgeen verweerder dienaangaande naar voren heeft gebracht niet betwist, maar daartegenover gesteld dat de tekst van de beleidsregel (ten tijde van belang) parkeergarages nu eenmaal niet uitsluit, zodat, nu het hier gaat om gebouwgebonden kosten als gevolg van een door de overheid goedgekeurde bouw, de onderhoudskosten van de (580 plaatsen in de) parkeergarage ten laste van de verpleegtarieven dienen te worden gebracht.
5.3 Naar het oordeel van het College kan het beroep van appellant op de tekst van de beleidsregel niet slagen. Uit hetgeen verweerder, bezien in het geheel van de functiegerichte budgetsystematiek, omtrent de achtergrond van het in de beleidsregel bepaalde terzake van mutaties in de aanvaardbare gebouwgebonden kosten heeft toegelicht, volgt naar het oordeel van het College dat daarmee is bedoeld een formule vast te leggen voor de berekening van mutaties als gevolg van bouwkundige voorzieningen ten behoeve van de patiëntenzorg. Met verweerder concludeert het College dat daaronder niet vallen voorzieningen die in het beoordelingskader voor een WVZ-vergunning worden beschouwd als niet noodzakelijke bestanddelen, zoals parkeergarages. Een en ander moet voor de academische ziekenhuizen - die via hun vertegenwoordiging bij de advisering over de totstandkoming van de beleidsregel betrokken waren - genoegzaam duidelijk zijn geweest, dus ook voor appellant.
De omstandigheid dat in bijzondere gevallen door de minister en het College bouw op grond van de WZV met de bouw van een parkeergarage is ingestemd, waardoor de instelling de afschrijvingskosten vergoed krijgt via de tarieven, kan er niet toe leiden dat voor die gevallen de hiervoor bedoelde strekking van dit onderdeel van de beleidsregel ruimer moet worden uitgelegd. Daarnaar gevraagd ter zitting is van de kant van appellant bevestigd dat het hier voorziene beleidsregelbedrag per vierkante meter de redelijkerwijs te maken onderhoudskosten per vierkante meter voor een parkeergarage verre overtreft. Voorts is bevestigd dat vóór de inwerkingtreding van de beleidsregel de procedure aldus was, dat voor het eventueel verkrijgen van toestemming van verweerder om onderhoudslasten als hier aan de orde in de aanvaardbare kosten verwerkt te krijgen, met verweerder in onderhandeling zou zijn getreden om te bezien of op basis van de reële lasten mogelijkerwijs een verrekening plaats zou kunnen vinden.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant op de beleidsregel faalt.
5.4 Ook het beroep van appellant op bijzondere omstandigheden treft geen doel. Niet is gebleken van enige, door toezegging of anderszins, gewekte verwachting die verweerder zou moeten honoreren. Bij de WZV-vergunning heeft de minister niet gerept over onderhoudskosten, doch - slechts - vermeld wat de gevolgen van de instemming met de 580 parkeerplaatsen zijn voor de daarmee gemoeide investeringskosten.
Dat in de beleidsregel mutaties in verband met een parkeergarage niet uitdrukkelijk zijn uitgesloten, maakt voorts niet dat daaruit kan worden afgeleid dat deze daarin zijn inbegrepen, zoals hiervoor overwogen. Appellant heeft er ten tijde van het nemen van de investerings-beslissing niet op kunnen vertrouwen in aanmerking te komen voor een (onderhouds) bedrag per vierkante meter, als bedoeld in de beleidsregel, laat staan zijn beslissing daarop mede afgestemd. De beleidsregel gold toen immers nog niet.
5.5 De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.