5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerders toenmalige uitvoerende instantie, Bureau Heffingen, pluimveerechten voor appellanten heeft geregistreerd naar aanleiding van hun meldingen om voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, Meststoffen-wet, in aanmerking te komen. Gelet op de inhoud van die meldingsformulieren staat vast dat appellanten daarbij ieder voor zich hebben opgegeven dat zij op hun bedrijven in 1998 minimaal 25% van hun totale mestproductierechten voor het houden van pluimvee hebben gebruikt.
Reeds omdat de wijze waarop appellanten hun samenwerking met E hadden vormgegeven zelfs naar normaal spraakgebruik niet - zonder meer - de conclusie rechtvaardigt dat zij in 1998 als pluimveehouder konden worden aangemerkt, had het naar het oordeel van het College op hun weg gelegen dienaangaande inlichtingen in te winnen bij Bureau Heffingen en/of aan dat Bureau nadere informatie aan te verschaffen.
Dit geldt temeer nu vast staat dat appellanten blijkens het proces-verbaal van de AID voorafgaand aan hun onderhavige meldingen als verdachten zijn gehoord over de feitelijke situatie met betrekking tot hun samenwerking met E.
Naar het oordeel van het College volgt uit het vorenstaande dat appellanten er ten tijde van hun aanmeldingen voor hardheidscategorie 3 ernstig rekening mee moesten houden dat zij, indien de feitelijke situatie bij verweerder als uitvoerder van het stelsel van pluimvee-rechten bekend zouden zijn, niet als feitelijk pluimveehouder zouden worden aangemerkt en derhalve niet voor die hardheidscategorie in aanmerking zouden kunnen komen.
5.2 Door appellanten is niet gesteld dat zij, nadat zij in het kader van het AID-onderzoek als verdachte waren gehoord, op enig moment van bevoegde zijde hebben vernomen dat de wijze waarop zij hun samenwerking met E hadden vorm gegeven, niet tot problemen in het kader van vaststelling of toekenning van pluimveerechten aanleiding zou kunnen geven. Evenmin is gesteld dat zij verweerders Bureau Heffingen bij hun aanmelding voor hardheidsgeval 3 - spontaan - informatie hebben verschaft over de feitelijke situatie en/of vragen terzake de interpretatie daarvan hebben gesteld.
De juistheid van hun ter gelegenheid van de enkelvoudige kamerzitting ingenomen stelling dat door het kantoor van hun gemachtigde voorafgaand aan de verkrijging van pluimveerechten aan verweerder(s ministerie) duidelijk zou zijn gemaakt dat het hier ging om een pachtconstructie, is door hen niet aangetoond. Het College acht deze stelling ook niet aannemelijk, aangezien A.J. Waverijn van dit kantoor tegenover de AID heeft verklaard dat hij er niet van op de hoogte was dat E voor de pluimveestal aan de X te Y niet over voldoende mestproductierechten beschikte.
Tenslotte brengt de omstandigheid dat de AID ten tijde van de meldingen voor hardheidsgeval 3 op de hoogte was van de feitelijke situatie met betrekking tot de pluimveestal te Y niet mee, dat de naar aanleiding van die meldingen verrichte registraties van pluimveerechten hebben plaatsgevonden in de wetenschap dat appellanten niet als feitelijke houders van (een deel van) het pluimvee in die stal konden worden aangemerkt. Het College acht het niet onbegrijpelijk dat door de AID in het kader van strafrechtelijk onderzoek verkregen informatie, zolang die informatie kan leiden tot strafrechtelijke vervolging, niet - ongeclausuleerd - aan andere diensten van verweerders ministerie wordt doorgegeven.
Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden dient het beroep van appellanten op het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel te worden verworpen.
5.3 Gelet op de bevindingen van de AID zoals deze zijn neergelegd in het proces-verbaal van 24 januari 2001, staat genoegzaam vast dat appellanten met het aangaan van de pachtovereenkomsten met F B.V. niet een wezenlijke verandering in hun feitelijke bedrijfsvoering en die van het pluimveebedrijf te Y voor ogen hebben gehad.
Vast staat dat appellanten in het kader van die samenwerking feitelijk slechts een vergoeding voor de door hen ingebrachte mestproductierechten ontvingen en dat de pluimveehouderij feitelijk een aangelegenheid was van E en/of diens vennootschap. Hiervan uitgaande kan niet worden geoordeeld dat de appellanten als pluimveehouder moesten worden aangemerkt, noch dat de door hen gepachte pluimveestal(de)len samen met hun onderscheiden akkerbouwbedrijven één geheel vorm(d)en. Voorts wijst het College er op dat appellanten tegenover de AID hebben verklaard feitelijk geen bemoeienis te hebben (gehad) met de (dagelijkse) verzorging van de kippen en dat dit door E is bevestigd.
Het beroep van appellanten op het Denkavit-arrest faalt, omdat - zoals ook door verweerder is gesteld - ook uit dit arrest voortvloeit dat de feitelijk houder van de dieren degene is, die feitelijk de beschikking heeft over de dieren en dit ten aanzien van appellanten juist niet het geval was. Dat was in dit geval E(s vennootschap).
5.4 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in het voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, Meststoffenwet relevante jaar 1998 niet als feitelijk houder van pluimvee konden worden aangemerkt. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat ten onrechte aan appellanten pluimveerechten zijn toegekend en heeft die rechten, gelet op hetgeen hiervoor in 5.1 en 5.2 is overwogen, met terugwerkende kracht ongedaan mogen maken.
5.5 De beroepen van appellanten zijn derhalve ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.