5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat geen van de in artikel 8, tweede lid, van de Regeling genoemde gevallen waarin de stuurgroep verweerder in ieder geval negatief adviseert zich in het voorliggende geval voordoet.
5.2 Voorts moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat met appellantes project het subsidieplafond zou worden overschreden evenmin zonder meer tot het oordeel moet leiden dat de aanvraag van appellante niet voor toewijzing in aanmerking komt. Uit artikel 4:25, tweede lid, Awb volgt slechts dat een subsidie wordt geweigerd voorzover het subsidieplafond zou worden overschreden. Uit de Regeling, noch uit de toelichting daarop blijkt dat niet is toegestaan een aanvraag gedeeltelijk, te weten voor het deel tot aan het subsidieplafond, te honoreren. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de rechtsopvatting van de programmacommissie IOP in haar brief van 31 maart 2004, die voor de aanvraag waarmee het subsidieplafond wordt overschreden neerkomt op een “alles of niets”, niet juist is. Het College ziet geen reden daar anders over te oordelen.
5.3 Het College stelt vast dat, hoewel formeel gesproken de stuurgroep is aangewezen als het orgaan dat verweerder omtrent de IOP-aanvragen adviseert, er in de praktijk een belangrijke rol is weggelegd voor werkgroepen. Deze werkgroepen beschikken over de op het specifieke onderzoeksgebied benodigde deskundigheid om de projectvoorstellen inhoudelijk op hun merites te beoordelen en aan de hand daarvan een rangschikking te maken.
5.4 In het geval van appellante heeft de werkgroep magnesium niet negatief omtrent het door haar ingediende voorstel geadviseerd. Weliswaar heeft de werkgroep het projectvoorstel van appellante als vijfde op de lijst gerangschikt, maar daarmee heeft de werkgroep geen oordeel gegeven, in die zin dat dit voorstel zodanig onder de maat is dat daarvoor in het geheel geen subsidie verstrekt zou behoren te worden. Integendeel, de werkgroep heeft zich in zijn advies aan de programmacommissie, ook ten aanzien van het project van appellante, positief uitgelaten over de kwaliteit van de voorstellen en zelfs aangegeven dat hij er niets op tegen zou hebben indien alle projecten subsidie zouden ontvangen.
5.5 Anders dan de werkgroep hebben de programmacommissie en – in navolging daarvan – de stuurgroep en verweerder het standpunt ingenomen dat het projectvoorstel van appellante in kwalitatief en innovatief opzicht zodanig onderdoet voor de overige voorstellen dat de aanvraag niet gehonoreerd kan worden. Nu het standpunt van de drie laatstgenoemden ten aanzien van de mate van kwaliteit en innovativiteit van het projectvoorstel van appellante zo sterk van dat van de werkgroep afwijkt, bestond voor hen de verplichting dit afwijkende standpunt deugdelijk en afdoende te motiveren.
5.6 Uit de in het kader van de voorbereiding van het besluit van 29 juli 2003 gegeven adviezen wordt evenwel niet duidelijk waarom het projectvoorstel van appellante in vergelijking met de andere vier voorstellen “onder de maat” is. De reden die voor het negatieve advies is gegeven, is dat appellante twee vragen die betrekking hebben op de verhouding tot bestaande technieken en het industriële draagvlak niet voldoende heeft beantwoord. Daarmee is nog niets gezegd over de vraag of het projectvoorstel van appellante de vergelijking met de andere voorstellen kan doorstaan. Het advies van de programmacommissie is gebaseerd op het advies van de werkgroep magnesium die de aanvragen in eerste instantie heeft beoordeeld en gerangschikt. Blijkens de door de werkgroep magnesium opgemaakte beoordelingsformulieren waren ook bij de vier andere, hoger gewaardeerde projecten op bepaalde aspecten van het voorstel kanttekeningen te maken en waren sommige onderdelen nog niet geheel uitgewerkt.
5.7 Het is dan ook terecht dat verweerder in het kader van de bezwaarschriftprocedure de stuurgroep – via de programmacommissie – heeft verzocht om een nadere motivering van de conclusie dat het projectvoorstel van appellante kwalitatief en innovatief minder scoort ten opzichte van de andere voorstellen, waarbij de argumenten van appellante dienen te worden betrokken.
5.8 In reactie op evengenoemd verzoek heeft de programmacommissie volstaan met een beschrijving van de gevolgde adviesprocedure en een herhaling van haar standpunt, zonder op het door appellante aangevoerde in te gaan. De stuurgroep heeft op zijn beurt volstaan met de enkele mededeling dat geen aanleiding bestaat van het eerdere advies terug te komen, met de aantekening dat het voorstel van appellante achteraf beschouwd niet in de rangschikking had moeten worden opgenomen. Daarmee heeft de stuurgroep, noch de programmacommissie voldaan aan het uitdrukkelijke verzoek van verweerder om op grond van hetgeen appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht een nadere toelichting te geven. Verweerder heeft hier ten onrechte genoegen mee genomen. Het had op zijn weg gelegen de stuurgroep/ programmacommissie hierop te wijzen en te vragen alsnog aan het verzoek te voldoen.
5.9 Het College is van oordeel dat het bestreden besluit, noch het door verweerder gevolgde advies van de stuurgroep een afdoende antwoord geeft op de vraag waarin het projectvoorstel van appellante zich vergeleken met de andere projectvoorstellen in kwalitatief en innovatief opzicht in zodanige mate in negatieve zin van die voorstellen onderscheidt dat niet tot toewijzing van de aanvraag voor subsidie van appellante kan worden overgegaan. Het antwoord op deze vraag is van belang, omdat indien niet staande kan worden gehouden dat de aanvraag van appellante “onder de maat” is – waarbij overigens niet geheel duidelijk is waar, indien verder aan alle in de Regeling genoemde vereisten is voldaan, de lat wordt gelegd dan wel hoe groot de afstand tot de gehonoreerde aanvragen mag zijn – een gedeeltelijke honorering van subsidie tot het vastgestelde subsidieplafond niet kan worden uitgesloten. Het gegeven dat appellante twee in het kader van het preadvies genoemde aandachtspunten onvoldoende zou hebben toegelicht, is daartoe, zoals gezegd, niet voldoende. Overigens heeft appellante dit gegeven gemotiveerd betwist door er onder meer op te wijzen dat het projectvoorstel waarvoor het preadvies is afgegeven door de combinatie met een ander A-4 voorstel in relevante mate afwijkt van het uiteindelijke eindvoorstel. Daar is verweerder evenmin op ingegaan.
5.10 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit van 29 december 2004 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 Awb worden vernietigd.
5.11 Nu het bestreden besluit reeds op grond van het bovenstaande voor vernietiging in aanmerking komt, komt het College niet toe aan bespreking van hetgeen appellante in deze procedure overigens nog naar voren heeft gebracht.
5.12 Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.