ECLI:NL:CBB:2006:AX9764

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/347
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op basis van de Verordening heffingen edelpelsdieren 2004

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, gevestigd te C, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Pluimvee en Eieren, waarbij een heffing is opgelegd op basis van de Verordening heffingen edelpelsdieren (PPE) 2004. De heffing, die betrekking heeft op het aantal moederdieren nertsen en vossen, werd door verweerder ongegrond verklaard. De appellante stelde dat zij geen profijt zou hebben van het onderzoekscentrum waarvoor de heffing werd opgelegd, aangezien zij haar onderneming per 1 januari 2005 had verhuurd en op het punt stond deze te beëindigen. De procedure begon met een beroep dat op 25 mei 2005 bij het College werd ingediend, na een besluit van verweerder van 25 april 2005, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 12 november 2004 werd afgewezen.

Tijdens de zitting op 29 mei 2006 werd het standpunt van appellante verder toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de Verordening ten onrechte geen rekening hield met ondernemers die hun activiteiten beëindigden. Het College oordeelde dat de heffing op juiste gronden was opgelegd, aangezien deze aan alle ondernemers op gelijke voet werd opgelegd en diende ter financiering van een nieuw onderzoekscentrum dat van algemeen nut was voor de sector. Het College concludeerde dat de keuze van de regelgever om de kosten over alle ondernemers te verdelen, ook diegenen die hun onderneming beëindigden, niet onredelijk was. De appellante had niet aangetoond dat de Verordening onverbindend was, en het beroep werd ongegrond verklaard.

De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Borman, met mr. J.M.W. van de Sande als griffier, op 13 juni 2006. De beslissing van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/347 13 juni 2006
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
Productschap Pluimvee en Eieren, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 24 mei 2005, bij het College binnengekomen op 25 mei 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 april 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 12 november 2004, waarbij op grond van de Verordening heffingen edelpelsdieren (PPE) 2004 een heffing is opgelegd, ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 29 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante de beide vennoten en namens verweerder diens gemachtigde zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: de wet) bepaalt, voorzover thans van belang:
"Artikel 71
De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.
Artikel 93
1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die krachtens het tweede lid door dat lichaam geregeld of nader geregeld kunnen worden.
2. Een bedrijfslichaam is, met inachtneming van de bij het instellingsbesluit terzake gestelde regels, bevoegd tot de regeling of nadere regeling van een of meer der volgende onderwerpen of onderdelen daarvan (…):
a. (…);
e. onderzoek op sociaal, economisch en technisch terrein;
g. fondsen en andere instellingen in het belang der bedrijfsgenoten.
(…)
Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.
(…) "
De Verordening heffingen edelpelsdieren (PPE) 2004 (hierna: de Verordening), zoals gewijzigd en voorzover hier van belang, luidt:
"Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
onderneming : een onderneming waarvoor het productschap is ingesteld;
ondernemer : een natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft.
Artikel 2
1. Elke ondernemer die nertsen of vossen houdt is aan het productschap een heffing verschuldigd over het aantal moederdieren nertsen en moederdieren vossen die hij op het tijdstip van de landbouwtelling in het kalenderjaar 2004 houdt.
2. Het tarief van de in het eerste lid bedoelde heffing bedraagt:
€ 1,79877 per moederdier nerts en moederdier vos, waarvan:
€ 0,03652 voor de dekking van huishoudelijke uitgaven,
€ 0,13613 voor het gezondheidszorgfonds en
€ 1,62612 voor het o. en o.-fonds
bestemd is.
Artikel 8
De voorzitter kan, namens het bestuur, in bepaalde gevallen ontheffing verlenen van de bepalingen in de artikelen 2 en 3, tweede en vijfde lid, van deze verordening. (…) "
In de toelichting bij de Verordening staat onder meer het volgende vermeld:
"- de doelstellingen die worden nagestreefd en de te verwachten (neven)effecten van de verordening
De in het kader van onderhavige verordening op te leggen heffingen worden aangewend voor de financiering van de werkzaamheden van het productschap en van de maatregelen op het vlak van de gezondheidszorg en onderzoek en ontwikkeling. (…)
Gebleken is dat de resultaten van het pelsdierenpraktijkonderzoek, gezien de politieke discussie over de toelaatbaarheid van de pelsdierensector in Nederland, van levensbelang zijn voor de sector. Per 31 december 2003 dient het huidige praktijkonderzoekcentrum te worden ontruimd. Ter vervanging van dat centrum is elders een onderzoeksaccomodatie gekocht. De financiering van die aankoop zal voor een belangrijk deel collectief moeten worden opgebracht.
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluiten van 12 november 2004 heeft verweerder aan appellante krachtens de Verordening een heffing opgelegd tot een bedrag van € 5.214,63, berekend op basis van 2.899 moederdieren. Hiervan is € 4.714,12 bestemd voor het onderzoekscentrum.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 november 2004 bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 13 april 2005 heeft appellante het bezwaar aangevuld en aan verweerder medegedeeld dat zij afziet van een hoorzitting.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij – samengevat weergegeven – het volgende overwogen.
De heffing wordt aan alle ondernemers op gelijke voet opgelegd en wordt mede aangewend voor de financiering van een nieuw onderzoekscentrum. De heffing geldt voor iedere ondernemer die ten tijde van de landbouwtelling moederdieren houdt. Aangezien appellante haar bedrijf pas per 1 januari 2005 heeft beëindigd, is de heffing op juiste gronden opgelegd. Volgens verweerder is niet van belang dat appellante zelf geen profijt meer zal hebben van het onderzoekscentrum. De Verordening biedt ook geen mogelijkheden om in gevallen als het onderhavige de heffing niet op te leggen.
In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat appellante gedurende het gehele kalenderjaar 2004 een ondernemer is geweest als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Verordening. Volgens verweerder is niet van belang of appellante, als individuele ondernemer, profijt heeft van de met de heffing bekostigde activiteiten. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 19 december 2003 (nr. AWB 02/379, www.rechtspraak.nl, LJN AO1784). Daarnaast staat buiten twijfel dat verweerder bevoegd was de onderhavige heffing op te leggen, nu het onderzoekscentrum van algemeen nut is voor de sector, hetgeen ook blijkt uit de instemming met de heffing door de Europese Commissie.
4. Het standpunt van appellant
Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep, kort weergegeven, aangevoerd dat in de Verordening ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat zij geen enkel profijt zal hebben van het onderzoekscentrum, aangezien zij haar onderneming per 1 januari 2005 heeft verhuurd en in de nabije toekomst in haar geheel zal beëindigen.
Ter zitting heeft appellante hieraan nog toegevoegd dat het oorspronkelijke plan om een nieuwe proeffarm op te zetten afkomstig was van het bestuur van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders (hierna: NFE) en dat tijdens de algemene ledenvergadering waarbij dat plan aan de orde is gesteld, een brede steun bestond voor het idee om degenen die binnen korte tijd hun onderneming zouden beëindigen niet te laten meebetalen aan de nieuwe accommodatie. Nadat de NFE het nieuwe onderzoekscentrum niet bleek te kunnen financieren, is verweerder verzocht om het plan te helpen realiseren. Vervolgens heeft verweerder verzuimd om in de Verordening rekening te houden met de ondernemers die hun activiteiten zouden beëindigen, zoals oorspronkelijk wel de bedoeling van de NFE is geweest. Verder is het volgens appellante ook onmogelijk om een fokkerij halverwege het jaar of, zoals in dit geval, vóór 1 mei van het desbetreffende jaar, te stoppen. Ten slotte betwijfelt appellante dat onderhavige heffing wel een echte heffing is, nu deze uitsluitend het gevolg is van het feit dat de NFE de nieuwe accommodatie niet zelf kon financieren.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat appellante niet heeft betwist dat de heffing voor 2004 overeenkomstig de Verordening is opgelegd. Dit betekent dat het bestreden besluit slechts voor vernietiging in aanmerking zou komen, indien geoordeeld moet worden dat de Verordening die aan de in geding zijnde heffing ten grondslag ligt, onverbindend is. Verweerder komt bij de vaststelling van de bestemming van een heffing een ruime mate van beoordelingsvrijheid toe en het College dient de uitoefening van deze bevoegdheid derhalve terughoudend te toetsen.
Zoals onder meer blijkt uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van 19 december 2003, is de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van een heffing als de onderhavige niet afhankelijk van het profijt dat de individuele ondernemer al dan niet heeft bij de hiermee bekostigde activiteiten. Het College gaat ervan uit dat het onderhavige onderzoekscentrum een algemeen nut kan hebben voor de sector. Dit betekent dat in onderhavige zaak uitsluitend aan de orde is of de keuze van de regelgever om het gehele bedrag dat nodig is voor het onderzoekscentrum in één jaar door de bedrijfsgenoten te laten opbrengen en hierbij geen uitzondering te maken voor ondernemers die binnen een korte termijn na oplegging van de heffing hun onderneming beëindigen, de rechterlijke toets kan doorstaan.
Het College overweegt dat, hoewel een andere keuze om de lasten over de bedrijfsgenoten te verdelen denkbaar zou zijn geweest, niet kan worden volgehouden dat dat de Verordening, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid op deze wijze mocht worden vastgesteld. Er valt geen rechtsregel aan te wijzen die eraan in de weg staat ervoor te kiezen de kosten voor de accommodatie om te slaan over alle ondernemers die in een bepaald jaar actief zijn. In dit verband overweegt het College dat, gegeven het veronderstelde profijt van de proeffarm voor de sector in het algemeen, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan beëindigende ondernemers is om de extra kosten voor de heffing voor het jaar 2004 door te berekenen in een eventuele verhuur- of verkoopprijs.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat de Verordening onverbindend is. Verweerder heeft het bezwaar van appellante tegen de opgelegde heffing daarom terecht ongegrond verklaard. De conclusie is dan ook dat het beroep eveneens ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. J.M.W. van de Sande