2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten exploiteren ieder voor zich een akkerbouwbedrijf en beschikken in dat kader over landbouwgrond.
- Appellanten, onderscheidenlijk de maatschap waarvan zij vennoot zijn, hebben in 1998 met vennootschappen van H (hierna gezamenlijk aan te duiden als H) als verpachter met betrekking tot - delen van - pluimveestallen van H pachtovereenkomsten gesloten. Tevens hebben (heeft de maatschap van) appellanten met H exploitatie- en samenwerkingsovereenkomsten gesloten.
- In verband met het vermoeden van illegale uitbreiding van mestproductie heeft de AID in mei 1999 een onderzoek gestart naar de pluimveebedrijven van H. In dit kader zijn appellanten sub 1) en 2), voor appellante sub 3) haar vennoot C, alsmede H in september 1999 als verdachten gehoord.
Naar aanleiding van dit AID-onderzoek is op 25 mei 2000 een ambstedig proces-verbaal, nr. 0128/99/060 opgemaakt.
- Op 14 maart 2000 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) ten behoeve van verweerders toenmalige Bureau Heffingen een extern bedrijfscontrolerapport opgemaakt met betrekking tot feiten rond transport en mestafzet door H.
- Na de inwerkingtreding van het stelsel van pluimveerechten in de Meststoffenwet per 1 januari 2000 hebben appellanten zich aangemeld voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet; door verweerder aangeduid als hardheidsgeval 3. In het desbetreffende meldingsformulier hebben appellanten ieder afzonderlijk deze hardheidscategorie aangekruist, waarbij is vermeld "u gebruikte in 1995, 1996 en 1997 minder dan 5% van uw totale mestproductierechten voor het houden van pluimvee, terwijl u daarvoor in 1998 minimaal 25% van uw totale mestproductierechten gebruikte".
- Verweerder heeft op verschillende data voor de bedrijven van appellanten pluimveerechten geregistreerd en appellanten daarvan in kennis gesteld.
- Op 19 maart 2002 zijn appellanten sub 1 en 2 en C, vennoot van appellante sub 3, gedagvaard voor een zitting van de economische politierechter te Rotterdam.
- Op 25 maart 2002 hebben appellanten de Staat der Nederlanden in een civiele procedure gedagvaard teneinde in het bezit te worden gesteld van pluimveerechten.
- Op 27 maart 2002 heeft Bureau Heffingen een e-mail ontvangen met een overzicht van bedrijven die zijn betrokken in AID-onderzoek. In dit overzicht waren de bedrijven van appellanten vermeld.
- Bij vonnis van de meervoudige (economische) strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2002 is H veroordeeld zowel voor het in persoon als in zijn hoedanigheid van leidinggevende van een rechtspersoon medeplegen van overtreding van het uitbreidingsverbod van artikel 55, eerste lid, Meststoffenwet, meermalen gepleegd, en het in de zelfde hoedanigheden medeplegen van overtreding van artikel 3 Wet verplaatsing mestproductie en van valsheid in geschrift. Nadat Bureau Heffingen van deze veroordeling op de hoogte is gekomen, is 13 mei 2002 aan het openbaar ministerie (hierna: OM) verzocht om toezending van het proces-verbaal in die zaak.
- Op 7 juni 2002 heeft het OM aan Bureau Heffingen processtukken inzake H toegezonden, waaronder proces-verbaal 0128/99/060. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de AID op 21 maart 2001 telefonisch informatie heeft ingewonnen bij Bureau Heffingen naar de toekenning van pluimveerechten aan appellanten. In dat telefoongesprek is door een medewerkster van Bureau Heffingen gesteld dat (de bedrijven van) appellanten geen recht hebben op die rechten als zij niet als pluimveehouder kunnen worden aangemerkt. Voorts is in dit proces-verbaal door de AID opgemerkt dat Bureau Heffingen in afwachting van de strafrechtelijke procedure niet is ingelicht met betrekking tot het feitelijk houderschap van appellanten.
- Bij vonnissen van 1 augustus 2002 zijn appellanten A en B alsmede C door de economisch politierechter te Rotterdam veroordeeld voor (onder meer) het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De in deze vonnissen gehanteerde bewijsmiddelen zijn met name gebaseerd op het proces-verbaal met betrekking tot het naar H en appellanten verrichte onderzoek, waaruit onder meer blijkt dat (een vennoot van) appellanten naast pacht- en exploitatieovereenkomsten met H samenwerkingsovereenkomsten hebben gesloten. Laatstgenoemde overeenkomsten hebben blijkens artikel 2 voorrang op eerstgenoemde overeenkomsten. In (artikel 4 van) de samenwerkingsovereenkomsten is bepaald dat door H in 1998 en 1999 aan appellanten voor het benutten van hun grondgebonden mestproductie-rechten een vergoeding, berekend naar een vast bedrag per hectare per jaar, wordt betaald en dat zij - na verrekening van alle betalingen - deze vergoeding ontvangen, ongeacht het bedrijfsresultaat van H. Voorts wordt in de gehanteerde bewijsmiddelen uit het proces-verbaal aangehaald dat appellanten hebben verklaard dat het personeel dat het pluimvee verzorgt feitelijk in dienst is van H.
- In de strafvonnissen met betrekking tot appellanten heeft de economische politierechter geconcludeerd dat de feitelijke situatie tussen H en appellanten - afgezien van de vergoeding voor het gebruik van de op de landbouwgronden van appellanten rustende mestproductierechten - door de overeenkomsten niet is gewijzigd en dat sprake is van een schijnconstructie, die ingevolge artikel 2 Meststoffenwet buiten beschouwing moet worden gelaten. Tevens heeft de economische politierechter geconcludeerd dat de essentialia van de door appellanten en H gesloten pacht- en exploitatieovereenkomsten niet overeenkomstig de werkelijkheid zijn, zodat appellanten in samenwerking met H valsheid in geschrift hebben gepleegd.
- Verweerder heeft appellanten bij afzonderlijke brieven van 6 september 2002 in kennis gesteld van zijn voornemen de eerder voor hun bedrijven geregistreerde pluimveerechten in te trekken.
- Nadat appellanten in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze op dat voornemen te geven, heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 11 maart 2003 de voor de bedrijven van appellanten geregistreerde pluimveerechten ingetrokken.
- Bij brieven van 11 april 2003 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen die intrekkingsbesluiten, waarna op 29 juni 2004 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.