8. De beoordeling van het geschil
8.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan de voorzieningenrechter, indien tegen een besluit bij het College hoger beroep is ingesteld, op verzoek van een partij in de hoofdzaak een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8.1.1 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormen de door RTL FM gestelde nadelige gevolgen van het niet langer gebruik kunnen maken van de vergunning voor kavel A9 een voldoende spoedeisend belang. Daarmee is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven; daarvoor dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter twijfel te bestaan of de door RTL FM aangevallen uitspraak en de door haar betwiste besluiten in de hoofdzaak in stand zullen blijven. Voorzover in het navolgende een oordeel over de zaak ten gronde wordt gegeven, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is het niet bindend in de bodemprocedure.
8.2 Ten aanzien van de grief van RTL FM dat zij ten onrechte niet ingevolge artikel 7:9 Awb opnieuw is gehoord, stelt de voorzieningenrechter voorop dat de in artikel 7:2, eerste lid, van deze wet neergelegde verplichting om belanghebbenden te horen alvorens op het bezwaar te beslissen, niet in haar algemeenheid ertoe verplicht om na een vernietiging door de rechtbank opnieuw te horen. Dit is slechts aangewezen indien sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die voor het nemen van de (nieuwe) beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Daarvan is in onderhavig geval evenwel geen sprake, nu noch aan de uitspraak van de rechtbank, noch aan het nieuwe advies van de commissie, noch aan de voordracht van de Staatssecretaris van OCW nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 Awb ten grondslag zijn gelegd en deze stukken zelf evenmin als zodanig kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
8.3 RTL FM heeft verschillende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van haar betoog dat de aanvraag van Mediasales niet in behandeling had mogen worden genomen dan wel niet had mogen worden toegelaten tot de vergelijkende toets. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
8.3.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 13 van de Regeling voorschrijft in welke gevallen een aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De hierbedoelde situaties doen zich in casu niet voor. Verder constateert de voorzieningenrechter dat het begrip "verzuim" in artikel 14 van de Regeling niet wordt gedefinieerd. In zoverre komt de minister enige vrijheid toe om invulling aan dit begrip te geven, uiteraard met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit de overgelegde stukken blijkt dat Mediasales met haar brief van 16 april 2003 tijdig heeft gereageerd op de door de minister gegeven mogelijkheid de in haar aanvraag geconstateerde verzuimen te herstellen.
8.3.2 De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het telefonisch contact tussen het ministerie van OCW en Mediasales naar aanleiding van de verzuimbrief van 10 april 2003 en de toelichting op de brief van 16 april 2003 duidelijk naar voren komt dat Mediasales bij het opstellen van haar aanvraag is afgegaan op de toelichting op artikel 29 van de Regeling (welke toelichting ook deel uitmaakte van het aanvraagdocument), waarin tussen de programmatische voorschriften het woord "of" staat. Volgens de minister is het niet redelijk om het aldus bij Mediasales ontstane misverstand over de in te vullen percentages voor haar rekening te laten komen. Hoewel de tekst van de Regeling en andere gedeelten van de toelichting op zichzelf duidelijk zijn, acht de voorzieningenrechter het niet ondenkbaar dat Mediasales, zoals verweerder aanneemt, door een tamelijk geïsoleerde lezing van de passage van de toelichting waarin de inhoud van de programmatische toetsing voor kavel A9 is weergegeven, aanvankelijk heeft kunnen menen dat niet per definitie aan alle voorwaarden cumulatief voldaan behoefde te worden. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat uit de toelichting op de clausulering van kavel A9 duidelijk blijkt dat het accent van de clausulering van dit kavel ligt bij Nederlandstalige muziek - dat de kern uitmaakt van het bedrijfsplan van Mediasales - terwijl het criterium betreffende Europese producties uitsluitend is toegevoegd om een rendabele exploitatie, die door een hoog vereist percentage Nederlandstalige muziek in de weg zou kunnen worden gestaan, mogelijk te maken.
8.3.3 Bovendien stelt de voorzieningenrechter vast, na vertrouwelijke kennisname van de aanvraag van Mediasales, dat het bedrijfsplan is ingericht op basis van een volledig Nederlandstalig programma, hetgeen zich in de oorspronkelijke aanvraag vertaalde in 80% van de netto zendtijd voor Nederlandstalige producties, 10% voor presentatie en 10% voor andere producties om de resterende zendtijd mee op te vullen. Het alsnog opgeven van het vereiste minimumpercentage voor Europese producties zou er bij een onveranderd percentage voor Nederlandstalige producties en presentatie toe leiden dat in totaal 110% van de netto beschikbare zendtijd zou worden gebruikt voor het programma, hetgeen uiteraard niet mogelijk is. Mediasales heeft in haar brief van 16 april 2003 daarom het opgegeven percentage voor Nederlandstalige producties verlaagd van 80 naar 70. Naar voorlopig oordeel wordt uit de in de brief van 16 april 2003 gegeven motivering, in samenhang gelezen met de oorspronkelijke aanvraag, voldoende aannemelijk dat de beperkte verlaging van het percentage Nederlandstalige producties en een hiermee overeenkomende verhoging van het aandeel Europese producties inhoudelijk niet tot enige wijziging van belang leidde in het programmatische voornemen zoals beschreven in het oorspronkelijk bedrijfsplan.
8.3.4 Al het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de minister het aanvankelijk ontbreken van een vermelding van het percentage Europese producties als herstelbaar verzuim heeft mogen opvatten en tevens de verlaging van het percentage Nederlandstalige muziek waar het herstel onvermijdelijk toe leidde, aanvaardbaar heeft mogen achten. Hieruit volgt ook dat het antwoord op de vraag of het besluit van 23 april 2003 zelfstandig appellabel is, thans in het midden kan worden gelaten, nu dit besluit naar voorlopig oordeel rechtmatig moet worden geacht.
8.3.5 Bij het voorgaande is tevens van belang dat namens de minister ter zitting is verklaard dat 58 van de in totaal 60 aanvragers de mogelijkheid is geboden om verzuimen te herstellen – waarbij sommige verzuimen wezenlijke elementen van de aanvraag betroffen – en dat ook andere aanvragers, in geval deze zouden hebben verzuimd om de hier aan de orde zijnde percentages te vermelden, eveneens in de gelegenheid zouden zijn gesteld om hun gebrek te herstellen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Voorts heeft de voorzieningenrechter kennis genomen van de vertrouwelijk overgelegde brieven van 1 en 7 mei 2003, waarbij onder meer aanvragers van landelijke kavels op grond van artikel 46 van de Regeling is verzocht, op straffe van afwijzing van de aanvraag, om nadere gegevens over te leggen. De voorzieningenrechter leidt uit deze toepassing van de procedurele voorschriften van de Regeling af, dat alle aanvragers op een gelijke en voor de rechter controleerbare wijze zijn behandeld en dat Mediasales door het verzuim te mogen herstellen zoals zij heeft gedaan, niet in een voordeliger positie is gebracht dan haar concurrenten. Anders dan RTL FM heeft betoogd, ziet de voorzieningenrechter in de gevolgde procedure of de wijze van toepassen daarvan dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de beslissingen van de minister om de aanvraag van Mediasales in behandeling te nemen, zijn genomen in strijd met de beginselen van objectiviteit, non-discriminatie of transparantie.
8.3.6 Wat betreft de juistheid van de beoordeling dat het bedrijfsplan van Mediasales financieel haalbaar is, overweegt de voorzieningenrechter dat de commissie, zoals ter zitting nader is uiteengezet, voordat de aanvragen tot de vergelijkende toets zijn toegelaten, deze in de zogenoemde prealabele toets aan artikel 3.6 Tw heeft getoetst, waarbij is beoordeeld of de bedrijfsplannen op zichzelf financieel een kans van slagen hebben. Zou deze beoordeling negatief zijn uitgevallen wegens twijfel aan de financiële haalbaarheid, dan zou de desbetreffende aanvraag direct zijn afgewezen. Vervolgens zijn de bedrijfsplannen in de vergelijkende toets zelf ook nog eens beoordeeld. De door Mazars uitgebrachte rapporten zijn ten behoeve van beide beoordelingen gebruikt. Mazars heeft blijkens deze rapporten de bedrijfsplannen specifiek op het criterium financiële haalbaarheid onderzocht, waarbij de samenhang en het realiteitsgehalte van het bedrijfsplan zijn betrokken. RTL FM heeft geen grieven aangevoerd waaruit de onjuistheid van deze beoordeling zou blijken. Uit het rapport van Mazars en de mede daarop gebaseerde conclusies van de commissie in haar advies van 23 mei 2003 blijkt dat het bedrijfsplan van Mediasales als financieel haalbaar moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter constateert dat de argumenten van RTL FM, die worden ondersteund door de door haar overgelegde verklaringen, er alle in wezen op neerkomen dat op grond van de ervaringen in het verleden van met name Noordzee FM het als een gegeven moet worden beschouwd dat het commercieel niet haalbaar is om een programma uit te zenden met overwegend Nederlandstalige muziek. Uit het bedrijfsplan van Mediasales, zoals ook uitgelegd in de door haar ingediende reacties op het hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening van RTL FM, blijkt evenwel dat Mediasales zich juist van deze ervaringen rekenschap heeft gegeven en een analyse heeft gemaakt van de verschillen tussen haar programma en dat van Noordee FM. Mediasales wil zich met haar programmatische voornemens onderscheiden van eerdere Nederlandstalige stations, zodat reeds hierom de desbetreffende argumenten van RTL FM naar voorlopig oordeel geen doel kunnen treffen.
8.3.7 Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat voor het voorlopig oordeel dat de minister het bedrijfsplan van Mediasales niet als financieel haalbaar heeft kunnen beoordelen. Derhalve is de aanvraag van Mediasales terecht tot de vergelijkende toets toegelaten.
8.4 Vervolgens is de vraag aan de orde of de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de programmatische voornemens van Mediasales – als enige van de aanvragers voor kavel A9 – met een "+" wordt beoordeeld. Naar voorlopig oordeel kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.
8.4.1 In het besluit van 19 mei 2006 heeft de minister, onder overneming van het advies van de Staatssecretaris van OCW, onder meer overwogen dat, gelet op de toelichting op artikel 29 van de Regeling, geen aanleiding bestaat om niet alle criteria die het kavel kleur geven als gezichtsbepalend aan te merken. De voorzieningenrechter overweegt dat in de door de minister bedoelde toelichting op de Regeling alledrie de criteria met hun percentages worden opgesomd en vervolgens wordt vermeld dat de toets er niet op is gericht om het programmatisch karakter dat aan een kavel is verbonden op een onderdeel te versterken of af te zwakken door aan de gezichtsbepalende programma-onderdelen een verschillend gewicht toe te kennen. Gegeven de tekst van artikel 3, eerste lid, van de Regeling aanwijzing en gebruik frequentieruimte, waarin de drie procentuele criteria nevenschikkend zijn vermeld en evenvermelde toelichting op artikel 29 van de Regeling, heeft de minister aan de drie criteria het belang mogen hechten dat daaraan in zijn besluit is toegekend. Dat in de omschrijving van de clausulering van kavel A9 criterium 4 niet wordt vermeld, doet aan het voorgaande niet af. Overigens valt niet in te zien dat RTL FM erbij gebaat zou zijn als aan "het karakter van de clausulering" meer gewicht zou toekomen. Gegeven de aanduiding van kavel A9 – "Nederlandstalige muziek" – en in aanmerking nemend de reden voor het stellen van het criterium inzake Europese producties, zou in geval van toekenning van verschillend gewicht aan de drie criteria het juist in de rede liggen om criterium 2 – waar Mediasales hoog op scoort – extra zwaar te laten wegen.
8.4.2 Bij de vergelijking van het programmatisch aanbod in de verschillende aanvragen, heeft de Staatssecretaris van OCW, net als de commissie in haar adviezen, gebruik gemaakt van spreidingsmodellen. In afwijking van de commissie heeft de Staatssecretaris daarbij ook gekeken naar het spreidingsmodel van de biedingen op criterium 4. Vervolgens heeft de Staatssecretaris zich blijkens haar voordracht per aanvraag een totaalbeeld gevormd op basis van de verschillende spreidingsmodellen en deze vergeleken met de totaalbeelden van de overige aanvragen. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van RTL FM geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de Staatssecretaris met de aldus gevolgde methode de haar op grond van artikel 29 van de Regeling toekomende beoordelingsruimte te buiten is gegaan.
8.4.3 De stelling van RTL FM dat als voorwaarde voor de beoordeling met een "+" van een programmatisch voornemen moet gelden dat voor alle criteria een percentage moet worden geboden dat meer is dan het in artikel 3, eerste lid, van de Regeling aanwijzing en gebruik frequentieruimte voorgeschreven minimumpercentage, vindt naar voorlopig oordeel geen steun in de tekst of de toelichting van de Regeling.
8.4.4 Het vorenoverwogene biedt geen grond voor het oordeel dat de grieven van RTL FM inzake de waardering van het programmatische voornemen van Mediasales aanleiding vormen voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8.5 RTL FM heeft tot slot aangevoerd dat de minister ten onrechte de aan haar verleende vergunning heeft ingetrokken, terwijl slechts de bevoegdheid bestaat om op grond van de heroverweging een besluit te herroepen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, is gebleken dat deze stelling met name is betrokken met het oog op de financiële afwikkeling van onderhavige procedures. Belang bij beoordeling van deze grief in de voorlopige voorzieningenprocedure, is niet gebleken.
8.6 De slotsom is dat geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
8.7 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
9. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.