6. De beoordeling van het geschil
6.1 De vraag die partijen verdeeld houdt is of de door appellante opgegeven percelen 8, 10, 11, 13, 15 en 17 op de aanvraag voor 2004 voor akkerbouwsteun in aanmerking komen. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
6.2 GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt. De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
In het onderhavige geval heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat betreffende percelen van de aanvraag voor 2004 aan de voorwaarden voor subsidiëring voldoen. Door appellante is geen perceelsgebonden bewijs overlegd ter onderbouwing van haar stelling dat de percelen gedurende de referentiejaren ten minste een keer als akkerbouwgrond in gebruik waren. Uit de door appellante aangevoerde stukken kan enkel worden afgeleid dat er gedurende de referentiejaren een gedeelte van het bedrijf van appellante als akkerbouwland in gebruik is geweest. Niet kan worden achterhaald welke percelen beteeld zijn geweest met een akkerbouwgewas. Derhalve kan niet de conclusie worden getrokken dat álle tot het bedrijf van appellante behorende percelen in ten minste een van de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik zijn geweest.
Ook uit de overlegde landbouwgegevens kan niet worden opgemaakt dat de (braak)percelen beteeld zijn geweest met meer dan 50% voederleguminosen, zodat ook op deze grond de percelen niet aangemerkt kunnen worden als akkerbouwgrond. Het feit dat een mengsel van gras en voederleguminosen op een perceel niet is waar te nemen op de satellietbeelden wanneer het gewas te kort is, zoals Georas ter zitting heeft toegelicht, doet aan het voorgaande niet af. Het is immers aan appellante om aan te tonen dat de door haar opgegeven percelen premiewaardig zijn. Het enkele gegeven dat in een referentiejaar 2 hectare voederleguminosen met gras is ingezaaid is onvoldoende om aan te tonen dat een van de afgekeurde percelen beteeld is geweest met minstens 50% voederleguminosen.
Het College concludeert dan ook dat op grond van de feiten niet vastgesteld kan worden dat de onderhavige percelen in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 anders dan als grasland in gebruik zijn geweest.
6.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.