ECLI:NL:CBB:2006:AX8363

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/450
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • A. Bruining
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake hardheidscategorie varkenshouderij

In deze zaak heeft de Maatschap A en Provarko B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin werd beslist dat appellante niet in aanmerking kwam voor hardheidscategorie 14a van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. Het beroep werd ingesteld op 30 juni 2005, naar aanleiding van een besluit van 23 mei 2005, dat op zijn beurt betrekking had op een bezwaar tegen een eerder besluit van 6 december 2000. De procedure omvatte een hoorzitting op 2 mei 2006, waar de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toelichtten.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellante kan worden aangemerkt als 'het desbetreffende bedrijf' in de zin van artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. De wetgeving, die op dat moment van toepassing was, stelde dat bedrijven die na 1992 en voor 10 juli 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan, in aanmerking kunnen komen voor bepaalde regelingen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de milieuvergunning die aan een rechtsvoorganger van appellante was verleend, niet aan appellante zelf kon worden toegerekend, omdat de pachtovereenkomsten en de feitelijke exploitatie van de varkenshouderij niet vóór de relevante datum waren overeengekomen.

Het College concludeerde dat er geen objectief verifieerbare feiten waren die de stelling van appellante konden onderbouwen dat er vóór 10 juli 1997 een duidelijke relatie bestond tussen de milieuvergunning en de mestproductierechten. De termijnoverschrijding van het indienen van het bezwaarschrift werd als verschoonbaar beschouwd, maar het beroep zelf werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. van der Ham, met mr. A. Bruining als griffier, op 30 mei 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 05/450 30 mei 2006
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en Provarko B.V. te B, appellante,
gemachtigde: mr. N.E. Koelemaij, advocaat te Assen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 30 juni 2005, bij het College op die dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 mei 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2000, inhoudend dat appellante niet in aanmerking komt voor hardheidscategorie 14a van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij.
Bij brief van 29 september 2005 heeft appellante het beroep aangevuld met gronden, waarna verweerder bij brief van 29 november 2005 een verweerschrift heeft ingediend.
Op 2 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ten tijde van belang was op de onderhavige zaak de met ingang van 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) van toepassing.
Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij het (eveneens per 1 januari 2006 vervallen) Besluit hardheidsgevallen herstructurering (hierna: Bhv) zijn deze regels vastgesteld. Artikel 9 Bhv maakt deel uit van hoofdstuk 2, paragraaf 3, Bhv, welke paragraaf als opschrift heeft "Investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten". In dit artikel, zoals dat nadien met terugwerkende kracht tot 1 september 1998 is gewijzigd, is onder meer het volgende bepaald:
"1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens:
a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Burgemeester en wethouders van Stadskanaal hebben op 14 juni 1995 aan C en D een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkensmesterij op een perceel aan de E te B.
- C en D voornoemd hebben als vertegenwoordigers van Provarko B.V. (hierna mede: Provarko) met de afzonderlijke vennoten van de (toenmalige) maatschap A op 11 juni 1997 een overeenkomst van maatschap gesloten, waarin is bepaald dat met ingang van 1 juli 1997 een gezamenlijk varkens- en akkerbouw wordt uitgeoefend. Deze overeenkomst is op 6 mei 1999 door partijen ondertekend. In artikel 7, eerste lid, van de overeenkomst is bepaald dat de (vennoten van de) maatschap A het bestuur over de maatschapsactiviteiten en het gemeenschappelijk vermogen heeft voor zover deze activiteit/dat vermogen verband houden met het akkerbouwbedrijf, en dat Provarko het bestuur over de maatschapsactiviteiten en het vermogen verband houdende met het varkensbedrijf heeft. Ingevolge artikel 9, onder A, van de maatschapsovereenkomst worden eventuele verliezen voortkomende uit de varkenstak uitsluitend gedragen door Provarko en de verliezen voortkomend uit de akkerbouwtak uitsluitend door (de vennoten van) de maatschap A. Op grond van artikel 9, onder B, ontvangt en draagt Provarko de buitengewone baten of lasten samenhangend met de varkenstak, terwijl dat voor de akkerbouwtak geldt voor de maatschap A.
- Volgens een op 6 augustus 1997 ondertekende pachtovereenkomst hebben de vennoten van de maatschap A met ingang van 1 augustus 1997 aan de vennoten van appellante percelen cultuurgrond te F en G, ter grootte van 258 ha, verpacht. Deze pachtovereenkomst is op 6 oktober 1997 goedgekeurd door de grondkamer te Drenthe.
- Volgens een eveneens op 6 augustus 1997 ondertekende pachtovereenkomst heeft Provarko aan de vennoten van appellante met ingang van 1 augustus 1997 een hoeve aan de E te B verpacht.
- Bij akten van 6 augustus 1999 zijn voornoemde pachtovereenkomsten gewijzigd in die zin dat als ingangsdatum 7 mei 1997 is vermeld. In de wijzigingsovereenkomsten is vermeld dat partijen op die datum mondeling overeenkomsten tot pacht hebben gesloten. De wijzigingsovereenkomsten zijn op 20 september 1999 goedgekeurd door de grondkamer.
- Bij op 14 augustus 2000 bij verweerder ingekomen formulier heeft appellante zich aangemeld voor hardheidscategorie 14a (artikel 9 Bhv, zoals met terugwerkende kracht gewijzigd).
- Bij besluit van 6 december 2000 heeft verweerder aan appellante bericht dat zij niet in aanmerking komt voor toepassing van (hardheidscategorie 14a van) het Bhv.
- In juni 2001 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) naar aanleiding van bedrijfscontroles bij appellante (onderscheidenlijk de maatschap A en Provarko B.V.), administratief onderzoek en getuigenverhoren een overzichtsproces-verbaal opgemaakt. Hierin is (op blz. 17) onder meer het volgende vermeld:
"Uit het financieel onderzoek blijkt, dat het financiële resultaat van de varkenstak geheel ten bate, dan wel ten laste komt van Provarko B.V.;
Uit onderzoek blijkt, dat [door] de Maatschap Provarko B.V./Gebrs. A (…) een regeling EG steunverlening akkerbouwproducten was aangevraagd. In dat kader was een bedrag ad F 81.734,60 toegekend, hetgeen (…) was uitbetaald ten gunste van Gebrs. A (…)"
- Appellante heeft bij brief van 4 juli 2001 tegen het besluit van 6 december 2000 bezwaar gemaakt, naar aanleiding waarvan op 6 december 2004 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 Het bezwaarschrift is niet binnen zes weken na dagtekening van het primaire besluit ingediend. Deze termijnoverschrijding is echter verschoonbaar, omdat bij het primaire besluit niet is vermeld dat daartegen bezwaar kon worden gemaakt.
3.2 Artikel 9 Bhv is bedoeld voor bedrijven die na 1992 en voor 10 juli 1997 investerings-verplichtingen zijn aangegaan in verband met het uitbreiden van de varkenshouderij binnen niet-benutte mestproductierechten op het desbetreffende bedrijf. Om te kunnen vaststellen of een bedrijf investeringsverplichtingen is aangegaan, wordt in het Bhv aangesloten bij een aangevraagde/verleende milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal varkens op het desbetreffende bedrijf. De Besluitgever heeft een melding in verband met artikel 9 Bhv slechts willen honoreren in die gevallen waarin voor 10 juli 1997 sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten en de milieuvergunning, die is aangevraagd onderscheidenlijk verleend ter benutting van die mestproductierechten. In dit geval is de Wm-vergunning niet door appellante, maar een rechtsvoorganger aangevraagd.
Niettemin kan, indien de inrichting waarvoor de milieuvergunning is verleend reeds vóór 10 juli 1997 zozeer tot het bedrijf behoorde van degene die een Bhv-melding heeft gedaan, sprake zijn van een zodanig duidelijke relatie, dat het geheel moet worden geacht "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in artikel 9 Bhv te zijn. Hiervan is echter in het onderhavige geval geen sprake. Deze conclusie is met name gebaseerd op het feit dat de pacht met betrekking tot (een deel van) de varkensstal aan de E te B na 9 juli 1997 is overeengekomen en op 1 augustus 1997 is ingegaan.
Bovendien blijkt uit onderzoek naar de feitelijke situatie dat niet appellante, maar Provarko de feitelijke houder van de varkens was. Ten aanzien van de exploitatie van de afzonderlijke bedrijven is door de aangegane samenwerking geen wijziging opgetreden, zodat die samenwerking daarvoor blijkbaar niet bedoeld was.
Objectief verifieerbare feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat wel - voor 10 juli 1997 - sprake was van een duidelijke relatie tussen voorheen niet benutte mestproductierechten en de Wm-vergunning, zijn gesteld noch gebleken. Het bezwaar is dan ook ongegrond.
4. Het standpunt van appellante
Er is wel degelijk sprake van een voor 10 juli 1997 aanwezige duidelijke relatie tussen de onderhavige inrichting en de voorheen op de landbouwgrond rustende, niet-benutte mestproductierechten. Reeds in februari 1997 hebben de eerste contacten tussen de verschillende maten van appellante plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan op
28 februari 1997 aan de - toenmalige - maatschap A schriftelijk advies is uitgebracht inzake het benutten van de grondgebonden mestproductierechten. Op 28 maart 1997 is de concept-maatschapsovereenkomst, met daarin de essentialia van de samenwerking en de ingangsdatum van de pacht per 1 juli 1997, opgemaakt. Een en ander blijkt uit de door appellante overgelegde, op 30 maart 2005 in de strafzaak tegen de maatschap A afgelegde getuigenverklaring van H, ten tijde van de gestelde contacten en het advies werkzaam als belastingadviseur bij ABAB-accountants. Derhalve is verweerders stelling in het bestreden besluit, inhoudend dat het samenwerkingsverband na 9 juli 1997 zou zijn geformaliseerd, onjuist.
Anders dan verweerder stelt, is in het kader van de samenwerking wel degelijk sprake van verwevenheid en wordt er overeenkomstig de maatschapsovereenkomst gehandeld; zo wordt de geproduceerde mest uitgereden op de landbouwgronden van de gezamenlijke maatschap. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet (afdoende) gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake zou zijn van verwevenheid en voorts ten onrechte overwogen dat - andere - objectief verifieerbare feiten of omstandigheden de conclusie dienen te rechtvaardigen dat sprake is van een duidelijke relatie tussen de voorheen niet-benutte mestproductierechten en de milieuvergunning.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder de termijnoverschrijding van de indiening van het bezwaarschrift door appellante terecht verschoonbaar heeft geacht.
5.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bedrijf van appellante niet kan worden aangemerkt als "het desbetreffende bedrijf" als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef, Bhv, waarvoor in de relevante periode een milieuvergunning in de zin van dat artikellid is verleend.
5.3 Blijkens artikel 7, eerste lid, van de maatschapsovereenkomst met betrekking tot appellante, is binnen de maatschap het bestuur duidelijk gescheiden al naar gelang het betreft activiteiten en vermogen met betrekking tot het akkerbouwbedrijf enerzijds en die met betrekking tot het varkensbedrijf anderzijds, hetgeen tevens uitwerking heeft gevonden in de financiële verdeling binnen de maatschap ingevolge artikel 9 van die overeenkomst.
Gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen uit het overzichtsproces-verbaal van de AID zijn de baten en lasten van de varkenstak feitelijk geheel voor Provarko, terwijl de EG-akkerbouwsteun aan de maatschap A is betaald. Een en ander duidt naar het oordeel van het College niet op de door appellante gestelde verwevenheid tussen de bij haar maatschap betrokkenen.
5.4 Voorts blijkt dat de aanvankelijke pachtovereenkomsten met betrekking tot de landbouwgronden van de maatschap A en de "hoeve" te B zijn ondertekend op 6 augustus 1997 en als ingangsdatum 1 augustus 1997 vermelden. Reeds op grond van evengenoemde data heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat voor 10 juli 1997 geen sprake was van een zodanige verwevenheid tussen de aan die landbouwgrond verbonden latente mestproductierechten en de aan C en D verleende milieuvergunning, dat het geheel als "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9 Bhv zou kunnen worden aangemerkt.
5.5 Dat nadien de ingangsdatum van de pacht is veranderd in 7 mei 1997, kan hieraan niet afdoen, waartoe het College het volgende van belang acht.
H, voormalig belastingadviseur bij ABAB, heeft blijkens diens door appellante overgelegde verklaring van 30 maart 2005 bij de rechter-commissaris te Rotterdam met betrekking tot de ingangsdatum van 1 augustus 1997 meegedeeld, dat pas in augustus (1997) varkens in de stal(len) zouden komen. Derhalve kan naar het oordeel van het College van daadwerkelijke pacht van de "hoeve" te B niet eerder sprake zijn geweest dan in augustus 1997. Dat, zoals H eveneens in diens getuigenverklaring heeft meegedeeld, reeds eerder overeenstemming bestond tussen de te onderscheiden vennoten van appellante, wijst niet op het tegendeel. Veeleer moet het ervoor worden gehouden dat voor 10 juli 1997 hooguit sprake was van een voornemen tot samenwerking van de bij appellante betrokken partijen dat er mogelijkerwijs toe zou (hebben) kunnen leiden, dat nadien sprake zou zijn van een zodanige relatie, dat het geheel wel als "het desbetreffende bedrijf" moest worden aangemerkt. Gelet op hetgeen in hiervoor in 5.3 is overwogen, is overigens niet aannemelijk dat sprake is (geweest) van een zodanig geheel.
5.6 Gelet op het vorenstaande is het beroep van appellante ongegrond.
5.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. van der Ham, in aanwezigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining