ECLI:NL:CBB:2006:AX8355
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste en enige aanleg
- J.A. Hagen
- J.W.L. Aerts
- A.J.C. de Moor-van Vugt
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 in relatie tot de investeringen van Drents Overijsselse Coöperatie Kaas B.A.
In deze zaak heeft de Drents Overijsselse Coöperatie Kaas B.A. (appellante) beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken (verweerder) dat de bezwaren van appellante tegen de gedeeltelijke weigering van een verklaring voor de Energie-investeringsaftrek ongegrond verklaarde. De procedure begon met een aanvraag van appellante voor een verklaring onder code 231002 van de Energielijst 2003, ten behoeve van een warmtekrachtinstallatie met een investeringsbedrag van € 7.152.000. Verweerder weigerde echter een deel van de aanvraag, specifiek voor de dieselmotor en de tweede afgassenketel, omdat deze volgens verweerder niet technisch noodzakelijk waren voor de werking van de warmtekrachtinstallatie.
De zaak werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waar appellante betoogde dat de dieselmotor en de back-upketel essentieel waren voor de continuïteit van de warmtekrachtinstallatie. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de dieselmotor ook als noodstroomvoorziening voor andere processen diende, wat verweerder als reden aanvoerde om deze niet als onderdeel van de warmtekrachtinstallatie te beschouwen. Het College oordeelde dat verweerder het criterium 'technisch noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan' op een juiste manier had toegepast en dat de tweede afgassenketel niet voldeed aan deze eisen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, bevestigend dat de beslissing van verweerder om de verklaring voor de investeringsaftrek te weigeren, terecht was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke afbakening van wat als onderdeel van een bedrijfsmiddel kan worden beschouwd in het kader van de Energie-investeringsaftrek, en bevestigt de beleidsuitgangspunten van verweerder met betrekking tot de technische noodzaak van voorzieningen.