ECLI:NL:CBB:2006:AX8353

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/126
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake varkensrechten en hardheidsgevallen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een vennootschap onder firma A, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van 14 januari 2005, waarin werd beslist op de bezwaren van appellante tegen een eerder genomen besluit. Dit eerdere besluit hield in dat appellante niet in aanmerking kwam voor toepassing van de hardheidsgevallen zoals geregeld in het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). De procedure begon op 15 februari 2005 met de indiening van het beroepschrift door appellante.

De kern van het geschil betrof de toepassing van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) en de voorwaarden voor de hardheidscategorieën 3 en 5 van het Bhv. Appellante stelde dat zij recht had op extra varkensrechten op basis van deze hardheidsgevallen, maar de Minister betwistte dit. Het College heeft vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor de hardheidscategorieën, met name dat de vergroting van het varkensrecht ten minste 10% moest bedragen en dat er een vermindering van het aantal niet-fokzeugen moest zijn.

Na een hoorzitting op 2 mei 2006, waarin beide partijen hun standpunten toelichtten, heeft het College geconcludeerd dat de Minister terecht had besloten dat appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde hardheidsgevallen. Het College heeft geoordeeld dat de enkele afsplitsing van de vleesvarkenstak naar een ander mestnummer niet kon worden aangemerkt als een vermindering van het aantal niet-fokzeugen. De conclusie was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 05/126 23 mei 2006
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
vennootschap onder firma A (voorheen: maatschap A), te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.
1. De procedure
Op 15 februari 2005 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 januari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen een ten aanzien van haar genomen besluit, inhoudend dat zij niet in aanmerking komt voor toepassing van hoofdstuk 2, paragrafen 3 en 5, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij.
Op 12 mei 2005 heeft het College van verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.
Het College heeft de zaak ter zitting van 2 mei onderzocht, waarbij partijen - appellante bij monde van haar vennoot C en verweerder bij monde van zijn gemachtigde - hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ten tijde van belang was op de onderhavige zaak de met ingang van 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) van toepassing.
Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Deze algemene maatregel van bestuur is het (eveneens per 1 januari 2006 vervallen) Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv). Hardheidscategorie 3 (artikel 9 e.v.) van het Bhv is bedoeld voor bedrijven, die blijkens - onder meer - een na 1992 en voor 10 juli 1997 aangevraagde of verleende milieuvergunning en met gebruikmaking van eerder niet-benutte mestproductierechten bezig waren hun varkensstapel te vergroten. Een van de voorwaarden voor toepassing van deze hardheidscategorie is dat de vergroting ten opzichte van het overeenkomstig de Whv berekende varkensrecht tenminste 10% bedraagt (artikel 9, zesde lid, Bhv).
Hardheidscategorie 5 (artikel 16 e.v.) van het Bhv ziet op bedrijven die blijkens een na 1992 en voor 15 november 1997 ingediende milieuvergunningaanvraag bezig waren met een vergroting van het aantal te houden fokzeugen, onder vermindering van het aantal andere varkens dan fokzeugen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een agrarisch bedrijf waarin onder meer varkens worden gehouden, op de D en Da te B.
- Aanvankelijk was sprake van twee gescheiden inrichtingen, waarvoor op grond van de Hinderwet afzonderlijke vergunningen waren afgegeven. Voor de inrichting op D is op op 24 augustus 1977 een Hinderwetvergunning verleend voor een veestapel van 40 runderen en 260 vleesvarkens en voor de inrichting op Da is op 13 november 1990 een vergunning verleend voor een bedrijf met voor zover van belang 200 fokzeugen, 70 opfokzeugen, 4 dekberen en 10 vleesvarkens.
- Per 21 mei 1990 zijn op grond van erfrecht de referentiehoeveelheden mest van maatschap A landbouwbedrijf (geregistreerd onder mestnummer 045013918) overgedragen aan het bedrijf van de toenmalige maatschap A, rechtsvoorgangster van appellante (met mestnummer 045013896). Door die overdracht beschikte laatstgenoemd bedrijf (mestnummer) destijds over referentiehoeveelheden - uitgedrukt in kg fosfaat - van 323 kg rundvee/kalkoenen en 1.202 kg varkens/kippen, alsmede over 17 ha landbouwgrond.
- In verband met een SLOM-quotum is in 1991 de referentiehoeveelheid runderen/kalkoenen met 737 kg uitgebreid, waardoor dit totaal 1.060 kg bedroeg.
- Op beide mestnummers is in 1991 een registratieformulier dierlijke meststoffen ingevuld, waarvan verweerder de gegevens op het mestnummer 045013918 niet heeft geaccepteerd op de grond dat de referentiehoeveelheden per 21 mei 1990 naar het andere mestnummer zijn overgedragen. Als gevolg daarvan zijn op laatstbedoeld mestnummer 045013896 in 1991 geregistreerd: 1.060 kg runderen/kalkoenen [derhalve met inbegrip van de uitbreiding met 737 kg als gevolg van het SLOM-quotum, CBb], 5.736 kg varkens/kippen, 158 kg schapen en 29 kg konijnen.
- Op de totale referentiehoeveelheid van 6.983 kg fosfaat is in verband met de inwerkingtreding van de Wet verplaatsing mestproductierechten (conversie naar mestproductierechten) per 1 januari 1994 het grondgebonden deel van 2.688 kg fosfaat in mindering gebracht. Het overgebleven deel van 4.295 kg fosfaat is volledig omgezet in verplaatsbare mestproductierechten varkens/kippen.
- Naar aanleiding van een op 27 maart 1997 ontvangen aanvraag hebben burgemeester en wethouders van Hellendoorn op 16 september 1997 aan de toenmalige maatschap A (hierna mede aan te duiden als: appellante) een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor de gehele inrichting op de percelen D/Da te B.
- Bij op 14 oktober 1998 ondertekende formulieren heeft appellante zich gemeld voor hardheidscategorieën 3 en 5 van het Bhv.
- Bij brief van 9 februari 2000 heeft verweerder appellante bericht dat zij niet in aanmerking komt voor de door haar aangemelde hardheidsgevallen.
- Na wijziging van het Bhv heeft appellante zich op 10 augustus 2000 aangemeld voor de hardheidscategorieën 14a en 14c (de gewijzigde artikelen 9 en 16 Bhv).
- Bij besluit van 28 november 2000 heeft verweerder appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor hardheidscategorie 14a omdat de vergroting van het varkensrecht minder dan 10% van het varkensrecht op grond van de Whv is, en evenmin voor hardheidscategorie 14c, omdat haar bedrijf niet beschikt over een in de periode 1 januari 1993 tot 10 juli 1997 verleende Wm-vergunning "ten behoeve van het omschakelen naar fokzeugen". Ook bij dit besluit is vermeld dat daartegen geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
- Naar aanleiding van een aan haar op 27 december 2001 verzonden overzicht bedrijfssituatie, heeft appellante aan verweerder(s toenmalige Bureau Heffingen) bij brief van 15 februari 2002 bericht dat zij het daarmee niet eens is. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij meent dat zij op grond van het Bhv aanspraak heeft op extra niet- verhandelbare varkensrechten en dat uit de door haar toegezonden milieuvergunning blijkt dat sprake is van omschakeling van vleesvarkens naar fokzeugen, zodat zij extra fokzeugenrechten dient te krijgen.
- Verweerder heeft voormeld bericht van appellante aangemerkt als bezwaarschrift en als zodanig in behandeling genomen.
- Op 24 december 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.
3.1 Het door appellante gemaakte bezwaar is weliswaar te laat, maar de termijnoverschrijding is verschoonbaar omdat in de primaire besluiten niet was vermeld dat - en binnen welke termijn - daartegen bezwaar kon worden gemaakt.
3.2 Voor toepassing van de hardheidscategorieën 3/14a Bhv is vereist dat de vergroting van het varkensrecht tenminste 10% bedraagt van het op grond van de Whv berekende varkens-recht. Hieraan wordt niet voldaan. In het verweerschrift heeft verweerder dienaangaande uiteengezet dat appellante in verband met het referentiejaar 1996 op grond van de Whv in aanmerking komt voor 769 varkensrechten. Het extra varkensrecht op basis van hardheidscategorieën 3/14a zou volgens het Bhv 44 varkensrechten bedragen, derhalve minder dan 10% van het aantal voor haar op grond van de Whv berekende aantal varkensrechten. Appellante voldoet derhalve niet aan het bepaalde in artikel 9, zesde lid, Bhv, hetgeen door haar ook niet is betwist.
3.3 Voor de hardheidscategorieën 5/14c Bhv is vereist dat de uitbreiding van het aantal fokzeugen gepaard gaat met een vermindering van het aantal niet-fokzeugen op het bedrijf. Dienaangaande is namens appellante op de hoorzitting in bezwaar meegedeeld dat de vleesvarkentak is afgesplitst naar een ander mestnummer. Een afsplitsing van de vleesvarkenstak naar een ander mestnummer wordt niet beschouwd als een afname van het aantal niet-fokzeugen als bedoeld in artikel 16 Bhv. De vleesvarkens worden in de zelfde stal gehouden als voorheen en het totale aantal door appellante gehouden vleesvarkens is niet af- maar toegenomen. Dit geldt ook voor het aantal fokzeugen, dat onder het andere mestnummer van het bedrijf is gehouden. Er is dus geen sprake van een uitbreiding van het aantal fokzeugen en een gelijktijdige afname van het aantal niet-fokzeugen. Ook feitelijk is niet gebleken dat het aantal andere varkens dan fokzeugen vanaf 1997 is afgenomen.
3.4 In het verweerschrift heeft verweerder er op gewezen dat appellante ten onrechte betoogt dat sprake zou zijn van verdwijning van mestproductierechten, die verband houden met het SLOM-quotum. Omdat appellante pas in 1993 de overdracht per 21 mei 1990 heeft gemeld, zijn aan de onder afzonderlijke mestnummers geregistreerde bedrijven in 1991 registratieformulieren dierlijke meststoffen gezonden. Aan het bedrijf van de erflater is een formulier voor grondgebonden bedrijven gezonden en aan het oorspronkelijke bedrijf van appellante een formulier voor niet-grondgebonden bedrijven. Als gevolg van de overdracht in 1990 was het totale bedrijf van appellante - derhalve met inbegrip van het overgedragen bedrijf van de erflater - echter een samengevoegd, niet-grondgebonden bedrijf. Om die reden is verweerder bij de registratie van de referentiehoeveelheden voor het samengevoegde bedrijf uitgegaan van de oude referentiehoeveelheden voor diersoorten die reeds voor 1 januari 1992 onder de werking van de Meststoffenwet vielen, alsmede van de opgaven voor beide bedrijven van de diersoorten (o.m. schapen en konijnen) die pas vanaf genoemde datum onder de werking van de Meststoffenwet vielen. Eerdere opgaven en overzichten, die als gevolg van de late melding van de bedrijfsoverdracht door appellante op een andere berekening zouden zijn uitgekomen, kunnen daaraan niet afdoen. Verweerder wijst er in dit verband op dat de hoogte van de referentiehoeveelheden rechtstreeks uit de Meststoffenwet voortvloei(d)en.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep aangevoerd dat de problemen zijn ontstaan als gevolg van de samenvoeging van de twee mestnummers per 21 mei 1990.
Ten onrechte heeft verweerder(s Bureau Heffingen) referentiehoeveelheden samengevoegd, waar appellante niet om heeft gevraagd. Appellante meent dat als gevolg van die samenvoeging ten onrechte geen rekening is gehouden met de referentiehoeveelheid van 737 kg fosfaat rundvee/kalkoenen, die samenhangt met het SLOM-quotum en dat zij, indien daarmee wel rekening zou worden gehouden, meer varkens- c.q. fokzeugenrechten zou hebben gekregen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder zich op grond van de (destijds) toepasselijke regelgeving terecht op het standpunt gesteld dat de overdracht ingevolge erfrecht per 21 mei 1990 tot gevolg had dat de voorheen onder afzonderlijke mestnummers geregistreerde bedrijven van de erflater en appellante als één samengevoegd bedrijf moesten worden aangemerkt.
Zoals uit de hiervoor in 2.2 weergegeven feiten blijkt, heeft verweerder voor dat samengevoegde bedrijf bij de registratie van mestproductierechten per 1 januari 1994 (onder meer) rekening gehouden met de toename van de referentiehoeveelheid als gevolg van het SLOM-quotum. De stelling van appellante dat dit niet het geval zou zijn, berust dan ook op een misvatting. Dit geldt derhalve eveneens voor de daarop gebaseerde (veronder)stelling, dat de berekening van het varkensrecht om die reden te laag zou zijn.
5.2 Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de enkele afsplitsing van de vleesvarkenstak naar een andere mestnummer niet kan worden aangemerkt als een vermindering van het aantal niet-fokzeugen op het bedrijf van appellante. Zoals het College eerder heeft overwogen is het begrip mestnummer niet identiek aan het wettelijke bedrijfsbegrip. Appellante heeft niet betwist dat het feitelijk op haar bedrijf gehouden aantal niet-fokzeugen niet is afgenomen en zelfs is toegenomen. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat niet wordt voldaan aan het voor hardheidscategorieën 5/14c geldende vereiste, dat de uitbreiding van het aantal fokzeugen gepaard diende te gaan met een vermindering van het aantal andere varkens dan fokzeugen.
5.4 Aangezien appellante evenmin geen gronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing van haar aanmelding voor het in artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgeval, dient ook in zoverre van de juistheid van het bestreden besluit te worden uitgegaan.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A.Bruining