8. De beoordeling van het verzoek
8.1 Hangende beroep bij het College kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
Voorzover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de eerder genoemde aanhangige bodemprocedures.
8.2 Ten aanzien van het verzoek van UPC overweegt de voorzieningenrechter dat UPC geen zienswijze over het marktanalysebesluit bij OPTA naar voren heeft gebracht. Op grond van artikel 6:13 Awb kan UPC derhalve geen beroep instellen tegen dit besluit. UPC heeft voorts geen beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit. Naar voorlopig oordeel is ten aanzien van UPC derhalve geen sprake van een ontvankelijk te achten connex beroep. Onder deze omstandigheden is voor het treffen van een voorlopige voorziening geen plaats, zodat het verzoek van UPC op deze grond dient te worden afgewezen.
8.3 De ACT-partijen stellen dat zij een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening omdat zij te maken hebben met een ernstig en onomkeerbaar verlies van markt- en concurrentiepositie. Zij stellen belangrijke zakelijke klanten te verliezen en geen nieuwe grote zakelijke klanten te winnen, omdat KPN zoveel lagere prijzen kan rekenen en zulke ruime kortingen kan geven, dat zij daar niet tegen kunnen concurreren.
Genoemde partijen hebben de voorzieningenrechter daarover evenwel weinig concrete informatie verschaft. Zowel wat betreft het verloren marktaandeel, als wat betreft hun mogelijkheden om met KPN te concurreren, zijn voornamelijk beweringen gedaan, terwijl feiten die deze beweringen onderbouwen, maar summierlijk naar voren gebracht zijn.
De voorzieningenrechter wil er echter niet aan voorbij gaan, dat de mogelijkheden om in een procedure als de onderhavige voor de ogen van alle concurrenten op dezelfde markt voldoende feitelijke informatie op tafel te leggen, betrekkelijk gering zijn.
Gelet daarop moet hij het op basis van de voorliggende stellingen en producties toch wel voldoende aannemelijk achten, dat de ACT-partijen bij hun pogingen om klanten in het zakelijke deel van de retailmarkten voor lokaal en nationaal verkeer en verkeer van vast naar mobiel te winnen en vast te houden sinds de inwerkingtreding van het marktanalysebesluit aanmerkelijk meer dan voorheen problemen ondervinden. Eenmaal verloren klanten zijn in de communicatiemarkt veelal niet op korte termijn terug te winnen. Als in hoofdzaak zou worden vastgesteld, dat het marktanalysebesluit niet op een juiste analyse van de marktverhoudingen gebaseerd is, zou onrechtmatig onomkeerbare schade veroorzaakt kunnen zijn.
Een en ander leidt tot de conclusie dat een voldoende spoedeisend belang aanwezig is om tot een nadere beoordeling over te gaan.
8.4 Om het verzoek te kunnen toewijzen, zal in beginsel sprake moeten zijn van een situatie waarin de voorzieningenrechter, ook zonder diepgaand onderzoek naar de feiten of het recht, de kans groot acht dat het College, oordelend in de hoofdzaak, het bestreden besluit op een of meer van de door de ACT-partijen aangevoerde gronden of ambtshalve zal vernietigen.
Indien een dergelijke situatie zich niet voordoet, zou niettemin aanleiding kunnen bestaan het verzoek van de ACT-partijen toe te wijzen, indien bij de voorzieningenrechter tenminste sprake is van enige twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de belangen van de ACT-partijen bij toewijzing van het verzoek dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met (onverkorte uitvoering van) het bestreden besluit gediende belangen.
8.5 De voorzieningenrechter overweegt terzake allereerst dat het bestreden besluit gebaseerd is op een gedegen onderzoek en noch bij de Europese Commissie noch bij de andere NRI's fundamentele kritiek heeft uitgelokt. Ook al is naar voorlopig oordeel de aan de marktanalyse verbonden conclusie, dat met de opgelegde verplichtingen een situatie bewerkstelligd wordt, waarbij efficiënte concurrenten adequaat op KPN's acties in de markt kunnen reageren, niet zodanig dwingend uit die analyse af te leiden dat geen twijfel meer mogelijk zou zijn, kan veel minder worden volgehouden dat de onjuistheid of onhoudbaarheid van die stelling zich op zou dringen.
Met betrekking tot de individuele verplichtingen en dan met name die, ten aanzien waarvan verzocht is een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.5.1 Voor wat betreft de verplichting met betrekking tot de ondergrens van de eindgebruikerstarieven, de CPST, heeft OPTA voldoende aannemelijk gemaakt dat de nieuwe (Europese) regelgeving en de ontwikkelingen in de markt een andere toets rechtvaardigen dan de oude squeezetoets op elementniveau. Naar voorlopig oordeel belet de regelgeving OPTA niet om te kiezen voor een combinatorische toets op dienstniveau én op marktniveau. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat de CPST evident niet als passende maatregel kan worden beschouwd. De markt waar het door de ACT-partijen (en ook door Tele2) gestelde probleem van marge-uitholling zich voordoet, is de retailmarkt voor lokaal en nationaal verkeer en de markt van vast naar mobiel. De ACT-partijen hebben in deze voorlopige voorzieningprocedure uitdrukkelijk niet de afbakening van de markten als zodanig ter discussie gesteld, maar uitsluitend de passendheid van de maatregelen op deze markt. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van de afbakening zoals opgenomen in het marktanalysebesluit. Binnen de retailmarkt voor het bedoelde verkeer is een grootzakelijk en een particulier segment te onderscheiden en een gebied daartussen in. De gestelde problemen van de ACT-partijen worden ervaren in het grootzakelijke segment. De CPST is echter dusdanig vormgegeven dat als KPN in één segment de prijzen verlaagt, zij dit moet goedmaken door in een ander segment hogere prijzen te hanteren. Dit betekent dat de concurrenten in dit andere segment meer ruimte krijgen. Als KPN in het grootzakelijke segment lagere tarieven hanteert dan de som van de eigen gemiddelde totale inkoopkosten en de gemiddelde retailkosten met een redelijk rendement, dan zal KPN in de andere segmenten van de markt dus tarieven moeten hanteren die daar ver boven uitgaan. Concurrenten krijgen in dat geval een kans om marktaandeel te verwerven in die andere segmenten.
Niet aannemelijk is dat op de markt als geheel sprake zou kunnen zijn van marge-uitholling die niet door de CPST wordt tegengegaan. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in wat OPTA op de markt als geheel had moeten doorrekenen.
Als de stellingen van de ACT-partijen juist zouden zijn, rijst wellicht de vraag of een markt waarop in bepaalde delen blijkbaar zonder al te veel risico (te) hoge prijzen gerekend kunnen worden om daarmee de felle concurrentie op een ander deel van die markt te financieren, wel terecht als één markt wordt aangemerkt. Die vraag is hier echter niet aan de orde.
8.5.2 De ACT-partijen hebben voorts aangevoerd dat de opgelegde verplichting tot non-discriminatie zo wordt uitgelegd dat KPN een onderscheid kan maken in tarieven in strijd met het mededingingsrecht, zoals met name neergelegd in de Europeesrechtelijke mededingingsjurisprudentie. Als KPN differentieert op basis van het vraagprofiel, dan moet volgens het marktanalysebesluit (onderdeel vii, derde gedachtenstreepje) de differentiatie 1) zijn gebaseerd op objectieve criteria, 2) logisch en consistent zijn opgebouwd en 3) niet gericht zijn op het bevoordelen van specifieke eindgebruikers, maar op een voldoende grote groep eindgebruikers. Naar voorlopig oordeel is de betreffende bepaling op zichzelf niet in strijd met, of minder streng dan (hetgeen is neergelegd in de jurisprudentie met betrekking tot) het algemene mededingingsrecht. Uit de aangehaalde uitspraken van het Gerecht van eerste aanleg komt naar voren, dat de vraag of kortingen in een bepaald geval ontoelaatbaar geacht moeten worden beantwoord moet worden op basis van alle omstandigheden van het individuele geval.
Indien er in concrete gevallen aan de betreffende bepaling een uitleg aan gegeven zou kunnen worden die wel zou dreigen met het generieke mededingingsrecht in strijd te komen, kan zulks dan ook niet als een gebrek van het hier bestreden besluit worden aangemerkt. Een grond om ten aanzien van dit besluit een voorlopige voorziening te treffen kan de voorzieningenrechter in die mogelijkheid dan ook niet vinden.
8.5.3 De ACT-partijen zijn verder van mening dat aan KPN ook voor de lopende periode de verplichting moet worden opgelegd om alle tarieven ter voorafgaande goedkeuring aan OPTA voor te leggen. Dit zou de enige manier zijn om te bewerkstelligen dat de tarieven van KPN voldoen aan de voorwaarden in het marktanalysebesluit. De voorzieningenrechter merkt dienaangaande op dat artikel 6a.14 Tw OPTA veel ruimte laat om al dan niet te besluiten tot het opleggen van de verplichting tot voorafgaande goedkeuring van tarieven. Naar voorlopig oordeel heeft OPTA in redelijkheid het zogenoemde stoplichtmodel in het marktanalysebesluit kunnen opnemen. Van belang hierbij is dat OPTA ten behoeve van de toets op marktniveau meerdere malen per jaar informatie van KPN ontvangt om de tarieven te monitoren. Ten behoeve van de toets op dienstniveau dient KPN zelfs iedere twee weken gegevens over te leggen.
8.5.4 Ook de overige aangevoerde gronden leiden niet tot de slotsom dat sprake is van een situatie waarin, ook zonder diepgaand onderzoek naar de feiten of het recht, de kans groot moet worden geacht dat het College, oordelend in de hoofdzaak, het bestreden besluit op een of meer van de door de ACT-partijen in deze procedure aangevoerde gronden of ambtshalve zal vernietigen. De eerste in § 8.4 genoemde situatie waarin aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening doet zich derhalve niet voor.
8.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is anderzijds geen sprake van een situatie waarin er geen twijfel over mogelijk is dat het College in de door de ACT-partijen aangevoerde gronden geen aanleiding zal zien het bestreden besluit te vernietigen. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter dienen te beoordelen of de tweede in § 8.4 genoemde situatie waarin een voorlopige voorziening kan worden getroffen zich hier voordoet. Dan moeten de belangen van de ACT-partijen dermate zwaarwegend zijn, dat ze prevaleren boven de met (onverkorte uitvoering van) het bestreden besluit gediende belangen.
Zoals hiervoor overwogen zou, als blijkt dat marktanalysebesluit in de hoofdzaken geen stand houdt, onrechtmatig onomkeerbare schade voor de ACT-partijen veroorzaakt kunnen zijn. Of die schade daadwerkelijk het gevolg is van de inwerkintreding van het marktanalysebesluit en van welke omvang die schade zou zijn, is op grond van de voorliggende informatie niet genoegzaam in te schatten. De ACT-partijen hebben immers niet zichtbaar gemaakt in hoeverre hun marktposities ten gevolge van het besluit feitelijk worden ondergraven, zonder dat dit het gevolg is van efficiencyfalen.
Tegenover de belangen van de ACT-partijen staan de belangen van OPTA en KPN. De gevraagde voorziening zou voor OPTA en KPN ingrijpende gevolgen hebben omdat zij terug zullen moeten naar de oude squeezetoets, terwijl zij al enkele maanden opereren op basis van de nieuwe CPST. De financiële en organisatorische consequenties voor OPTA en KPN zijn evenmin in te schatten, maar vaststaat dat ook die er zullen zijn.
Bij zijn afweging betrekt de voorzieningenrechter ook dat de ACT-partijen naar zijn indruk uit de beschikbare informatie eerder dan zij beweren hadden kunnen afleiden dat het besluit voor hen belangrijke consequenties zou hebben, terwijl anderzijds van betekenis is, dat de behandeling van de aanhangige bodemzaken door het College staat gepland voor
4 september 2006 en dat het College naar verwachting in het vierde kwartaal van 2006 uitspraak zal kunnen doen. Gelet op de relatief korte duur waarvoor de voorziening nu nog zou moeten gelden, de zekerheid van gevolgen van de voorziening voor OPTA en KPN en het feit dat onvoldoende duidelijk is dat sprake is van ernstige gevolgen voor de ACT-partijen ten gevolge van de inwerkingtreding van het marktanalysebesluit, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de tweede in § 8.4 genoemde situatie zich niet voordoet.
8.7 Het verzoek moet derhalve worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.