3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft verklaard dat hij sedert 1 januari 2006 is opgehouden op te treden als accountant-administratieconsulent. Gebleken is voorts dat appellant sedert deze datum niet meer als accountant-administratieconsulent is ingeschreven in het accountantsregister. Nu de gedragingen van appellant waarop de klacht betrekking had, hebben plaatsgevonden gedurende de tijd dat hij ingeschreven stond in het accountantsregister, was appellant gelet op het bepaalde in artikel 51, derde lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) ten tijde van het nemen van de bestreden tuchtbeslissing en is hij ook thans nog ter zake van die gedragingen onderworpen aan de tuchtrechtspraak.
3.2 Met zijn eerste grief heeft appellant betoogd dat de raad van tucht in overweging 5.3 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft overwogen zich genoopt te achten tot terughoudendheid bij de toetsing van de belangenafweging die klager heeft gemaakt bij de beslissing op de verzoeken van appellant om vrijstelling van de toetsing van zijn kantoor. Volgens appellant had de raad van tucht die beslissing volledig moeten toetsen. In vervolg hierop heeft appellant in zijn tweede grief gesteld dat de raad van tucht in overweging 5.4 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft overwogen dat de afwijzing van de verzoeken om uitstel of een tijdelijke vrijstelling geen blijk geeft van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen dat klager daartoe in redelijkheid niet had kunnen komen.
Beide grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling door het College, in welk verband het volgende wordt overwogen.
Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de beslissing(en) van klager op zijn verzoeken om uitstel, dan wel vrijstelling van de verplichte periodieke toetsing. Juist in het kader van de beoordeling van een tegen die beslissing(en) ingediend bezwaar hadden eventuele formele of materiële gebreken die aan die beslissing(en) zouden kunnen kleven aan de orde kunnen komen en had klager daarover een beslissing moeten nemen, welke beslissing vervolgens voorwerp zou kunnen zijn van beroep. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen bedoelde beslissing(en). Nadat hem uit berichten vanwege klager kenbaar was dat het klager zelf niet duidelijk was of tegen deze beslissing(en) bezwaar kon worden gemaakt heeft hij voorts niet getracht die duidelijkheid te verkrijgen door alsnog een bezwaarschrift in te dienen. Onder deze omstandigheden dient er in beginsel vanuit te worden gegaan dat bedoelde beslissing(en) in rechte onaantastbaar zijn geworden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat van dit beginsel af te wijken, moet in de onderhavige procedure van de juistheid van deze beslissing(en) worden uitgegaan.
Het vorenstaande leidt ertoe dat zelfs voor een terughoudende toets zoals die door de raad van tucht is toegepast geen plaats bestaat. De eerste en tweede grief falen derhalve.
3.3 Hoewel niet als afzonderlijke grief benoemd heeft appellant zich in § 55 tot en met § 57 van het beroepschrift tevens gericht tegen overweging 5.5 van de bestreden tuchtbeslissing, waarin de raad van tucht heeft geoordeeld dat de stelling van appellant dat de regeling van de periodieke preventieve toetsing in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de inhoud van dat artikel. Volgens appellant is dit oordeel onjuist, omdat de raad van tucht daaraan ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het mede in dit artikel besloten liggende nemo tenetur-beginsel niet inhoudt dat leden van een beroepsorganisatie zich kunnen onttrekken aan een controle van de werkwijze van een kantoor waaraan zij (mede) leiding geven door een controle-orgaan dat in het leven is geroepen door die beroepsorganisatie ter waarborging van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door de leden.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht aldus geen onjuiste uitleg gegeven aan bedoeld beginsel. Klager is een orgaan belast met algemeen toezicht op de wijze van beroepsuitoefening door accountants-administratieconsulenten. Hij heeft geen specifieke taak ter zake van het doen van concreet en gericht onderzoek naar gedragingen van accountants-administratieconsulenten met het oog op het vaststellen of al dan niet een overtreding van de geldende voorschriften is begaan. Aangezien het handelen van klager er in het voorliggende geval slechts op was gericht appellant ertoe te bewegen medewerking te verlenen aan de periodieke preventieve toetsing, waarvoor het kantoor van appellant op aselecte wijze was uitgekozen, past dat handelen geheel in de algemeen toezichthoudende taak van klager. De verplichting van appellant om die medewerking daadwerkelijk te verlenen, tot uitdrukking gebracht in artikel 3, tweede lid, van de Verordening op de periodieke preventieve toetsing, moet dan ook worden gezien in het kader van het algemeen toezicht. Het evenbedoelde nemo tenetur-beginsel strekt er niet toe appellant de mogelijkheid te bieden zich in dat kader aan die verplichting te onttrekken.
Het betoog van appellant dat een weigering mee te werken rechtstreeks kan leiden tot een tuchtrechtelijke veroordeling, zodat de accountant in zekere zin gedwongen wordt mee te werken aan zijn eigen veroordeling, faalt. Appellant miskent hiermee dat de tuchtrechtelijke procedure en de periodieke preventieve toetsingsprocedure twee verschillende procedures zijn met elk eigen doelstellingen en toetsingskaders. De periodieke preventieve toetsing is immers gericht op het bevorderen van de professionele kwaliteit van de beroepsuitoefening. De uitkomst van de preventieve toetsing kan slechts leiden tot het opleggen van de plicht het stelsel van kwaliteitsbeheersing aan te passen (artikel 11, vierde lid, van de Verordening op de periodieke preventieve toetsing). De omstandigheid dat klager in het weigeren medewerking te verlenen aan de toetsing aanleiding kan zien gebruik te maken van zijn – overigens aan een ieder toekomend recht – een tuchtklacht in te dienen, maakt niet dat een rechtstreeks verband bestaat tussen bedoelde weigering en een eventuele tuchtrechtelijke maatregel. De maatstaven voor de beoordeling of tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld zijn immers vervat in de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten en niet in de Verordening op de periodieke preventieve toetsing.
3.4 Met zijn derde grief heeft appellant betoogd dat de raad van tucht in overweging 5.6 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft overwogen dat de stelling dat de regeling van de periodieke preventieve toetsing in strijd is met artikelen 8 en 13 EVRM faalt. Het College overweegt ter zake dat in het geval van appellant reeds geen sprake kan zijn van inmenging in diens recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als gewaarborgd in artikel 8 EVRM nu klager niet beschikt over de bevoegdheid om het binnentreden in het kantoor van appellant en het inzien van bescheiden aldaar af te dwingen. Het College wijst er voorts op dat appellant op voorhand te kennen heeft gegeven geen enkele medewerking te willen verlenen aan de periodieke preventieve toetsing. Een eventueel bezoek door een door klager samengesteld toetsingsteam aan het kantoor van appellant en het daar inzien van bescheiden – waarmee volgens appellant een ongeoorloofde inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt – is dan ook niet aan de orde geweest. Wat betreft de beweerdelijke strijd met het in artikel 13 EVRM gewaarborgde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel ten aanzien van schendingen van de in het EVRM vermelde rechten en vrijheden overweegt het College dat, aangezien uit het vorenstaande duidelijk is dat van schending van bedoelde rechten en vrijheden geen sprake kon zijn, eventuele strijd met artikel 13 EVRM niet aan de orde is.
Voor zover appellant met zijn standpunt dat de in de Verordening op de periodieke preventieve toetsing neergelegde procedure niet met voldoende rechtswaarborgen is omkleed het oog heeft op de omstandigheid dat daarin niet is vastgelegd welk rechtsmiddel appellant tegen de geweigerde vrijstelling had kunnen aanwenden, verwijst het College naar het hiervoor onder rechtsoverweging 3.2 overwogene.
De derde grief faalt derhalve.
3.5 Met zijn vierde grief heeft appellant zich gericht tegen overweging 5.8 van de bestreden tuchtbeslissing. Volgens appellant heeft de raad van tucht daarin ten onrechte overwogen dat appellant door zijn opstelling een goede uitvoering van de verordeningen van de beroepsorganisatie waarvan hij zelf verkiest lid te zijn, frustreert. Volgens appellant is de raad van tucht er hierbij aan voorbij gegaan dat het voor de uitoefening van het beroep van accountant-administratieconsulent verplicht is om lid te zijn van de beroepsorganisatie NOvAA.
Het College wijst erop dat de bedoelde overweging van de raad van tucht is opgenomen ter motivering van de ernst van het tuchtrechtelijk verwijt dat appellant volgens de raad van tucht treft. Mede gelet op hetgeen de raad van tucht overigens uitdrukkelijk heeft meegewogen bij zijn oordeel over de ernst van dit verwijt, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat – zoals appellant terecht stelt – het lidmaatschap van de NovAA verplicht is voor degene die werkzaamheden wil verrichten als accountant-administratieconsulent, zou moeten leiden tot een ander oordeel daarover. Nu het College dit overigens uitdrukkelijk meegewongene onderschrijft is hij met de raad van tucht van oordeel dat appellant ter zake van de gewraakte gedragingen een ernstig verwijt treft.
Gelet hierop faalt ook de vierde grief.
3.6 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wordt het beroep verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV van de Wet AA en de Verordening op de periodieke preventieve toetsing.