5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College heeft ter zitting vastgesteld dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de vraag of binnen de fiscale eenheid, waarin appellante opereert, sprake is van het ter beschikking stellen van werknemers door appellante aan E, zodat appellante op grond van artikel 21, vijfde lid, WVA geacht kan worden het binnen dit verband ten behoeve van de gezamenlijke projecten verrichte speur- en ontwikkelingswerk zelf te verrichten. Daarbij is niet in geschil dat sprake is van een fiscale eenheid, noch dat sprake is van samenwerking in het kader van speur- en ontwikkelingswerk.
5.2 Met betrekking tot de grief van appellante dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar had moeten ingaan op de gronden van de primaire beschikking overweegt het College als volgt.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 mei 2002 (AWB 00/252 en 00/352, <www.rechtspraak.nl> LJN AE3421) staat het bepaalde van artikel 7:11, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), inhoudende dat heroverweging plaatsvindt op grondslag van het bezwaar, in beginsel niet in de weg aan handhaving van een primair besluit op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden primaire besluit steunt. Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Gelet hierop kon verweerder in bezwaar nagaan in hoeverre de projectadministratie voldeed aan de te stellen eisen, ook al had verweerder aan het primaire besluit andere redenen ten grondslag gelegd. Voorts behoefde verweerder, gelet op artikel 7:11, eerste lid, Awb evenmin in te gaan op alle in bezwaar aangevoerde gronden.
5.3 Het College is voorts van oordeel dat in het algemeen – ook in het kader van een beslissing op bezwaar – aanleiding kan bestaan te onderzoeken of sprake is van het ter beschikking stellen van werknemers als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, WVA. Indien twijfel bestaat of binnen een fiscale eenheid sprake is van in- en uitleen kan verweerder niet het recht worden ontzegd nadere vragen te stellen en onderzoek te doen. In het onderhavige geval kon verweerder aanleiding zien tot zodanig onderzoek op grond van de door appellante na de hoorzitting overgelegde – tot de projectadministratie behorende – notulen van zogenoemde R&D-besprekingen tussen appellante en E, omdat van de in deze notulen genoemde personen niet geheel duidelijk was bij welke vennootschap zij op de loonlijst stonden. Daarnaast behoefde de aansluiting tussen de urenadministratie en genoemde notulen verduidelijking. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat verweerder in redelijkheid geen onderzoek als hiervoor bedoeld had mogen doen.
5.4 Het standpunt van verweerder dat het ter beschikking stellen van werknemers als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, WVA dient te worden aangetoond met schriftelijke contracten of facturen wordt door het College niet aanvaard. Dit oordeel laat onverlet, dat buiten het kader van de WVA andere administratieve verplichtingen op appellante kunnen rusten.
Het bestaan van een overeenkomst tot in- en uitleen is in het algemeen niet onderworpen aan bijzonder formele voorwaarden. Evenmin gelden bij of krachtens de WVA bijzondere voorwaarden om voor toepassing van deze regelgeving het bestaan van een in- en uitleenovereenkomst aan te nemen. Indien verweerder uitsluitend het bestaan van een in- en uitleenovereenkomst aanvaardt, indien deze schriftelijk is vastgelegd, gaat verweerder uit van een onjuiste, want te beperkte betekenis van art. 21, vijfde lid, WVA. Hoewel de schriftelijke vastlegging van een in- en uitleenovereenkomst van belang kan zijn om het bestaan van zodanige overeenkomst te bewijzen, kan niet worden uitgesloten dat het bestaan van een in- en uitleenovereenkomst tussen vennootschappen binnen een fiscale eenheid ook op grond van andere feiten of omstandigheden kan worden vastgesteld. Dit betekent in het onderhavige geval dat naast hetgeen terzake door appellante is gesteld, met name acht moet worden geslagen op de stukken die zich bevinden in de projectadministratie, zoals in het onderhavige geval de notulen van de R&D-besprekingen.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder aan bedoelde notulen niet de waarde gehecht die daaraan met het oog op de vaststelling van het bestaan van een in- en uitleenovereenkomst tussen appellante en E, een vennootschap waarmee zij een fiscale eenheid vormt, toekomt. Het enkele feit dat de lijst van aanwezigen niet in alle gevallen strookt met de aan- of afwezigheid van de in die lijst genoemden volgens de urenadministratie acht het College onvoldoende grond om bedoelde notulen geheel buiten beschouwing te laten. Immers, zoals uit de verslagen blijkt, gaat het om voortgangsbesprekingen tussen werknemers van E en van appellante. Tevens blijkt dat werknemers van appellante in woord en geschrift bijdragen hebben geleverd aan bedoelde voortgangsbesprekingen. Daarnaast beschikte verweerder over een lijst van werknemers van E en van appellante, waarop is vermeld welke functie zij ten tijde van de projecten bekleedden, en welke rol zij hadden bij de uitvoering van de projecten.
Uit de combinatie van de notulen en de lijst van werknemers kan worden vastgesteld wat de inbreng van appellantes werknemers is geweest en in welke verhouding zij stonden tot E. Op grond van bedoelde combinatie kan naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk worden geacht dat appellante werknemers ter beschikking heeft gesteld aan E, gelet ook op de verklaringen van appellante omtrent haar relatie met E ten aanzien van in- en uitleen van werknemers en de verklaring die zij heeft gegeven voor de discrepanties tussen de lijst van aanwezigen in de notulen en de urenadministratie, alsmede haar verklaring over de nog te geschieden onderlinge verrekening.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, WVA.
5.6 Gelet op het voorgaande ontbeert de bestreden beslissing een deugdelijke motivering en dient genoemde beslissing te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
5.7 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.