Naar het oordeel van het College kunnen deze rechtsoverwegingen niet anders worden gelezen dan als de vaststelling dat de prioritaire toewijzing van capaciteit bij landgrensoverschrijdende transporten, als geregeld in hoofdstuk 5.6 van de Netcode, een verschillende behandeling oplevert, die slechts door toekenning van een overgangsregeling op grond van artikel 24 van de Elektriciteitsrichtlijn kon worden toegestaan. Het arrest - in het bijzonder rechtsoverwegingen 61 en 63 - laat er geen twijfel over bestaan dat het treffen van een dergelijke overgangsregeling niet mogelijk is zonder inachtneming van de in artikel 24, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn voorgeschreven aanvraagtermijn, welke liep tot 20 februari 1998. De omstandigheid dat het Koninkrijk der Nederlanden gedurende de aanvraagtermijn geen aanleiding zag om een verzoek bij de Commissie in te dienen, maar nadien deze opvatting moest wijzigen, leidt niet tot een tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel omtrent de strekking van het arrest. Evenmin kan het feit dat de Commissie sinds 1999 te kennen zou hebben gegeven dat volgens haar geen toestemming nodig is voor een regeling als hier in geding, zodanige twijfel oproepen.
Uit het arrest blijkt overigens dat het standpunt van de Commissie bij het Hof van Justitie genoegzaam bekend was.
Dat de Staat bij een voor haar negatieve uitkomst van de onderhavige beroepsprocedures mogelijk geconfronteerd zal worden met aanzienlijke schadeclaims, vormt op zichzelf geen grond om een verduidelijking te vragen van het arrest. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het arrest ook implicaties zou hebben voor de elektriciteitsmarkt in andere lidstaten. Aan de omstandigheid dat verweerder in opdracht van de Minister van Economische Zaken tot de litigieuze prioritaire toewijzing is gekomen, komt tenslotte in de beoordeling geen betekenis toe.
6.2 Gelet op het voorgaande beantwoordt het College de hiervoor in paragraaf 6.1 gestelde vraag bevestigend. De in artikel 5.6.7 van de Netcode aan de meerjarige contracten van SEP toegekende prioritaire toewijzing van landgrensoverschrijdende transportcapaciteit van elektriciteit houdt een ongelijke behandeling van marktdeelnemers in, waarvoor geen rechtvaardiging valt aan te wijzen, terwijl daarenboven geen sprake is van een door de Commissie ingewilligd verzoek om toepassing van artikel 24 van de Elektriciteitsrichtlijn. Artikel 5.6.7 is dan ook in strijd met artikel 7, vijfde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 36 van de EW’98, zodat het bestreden besluit in zoverre hierbij deze bepaling is gehandhaafd, niet in stand kan blijven. Gelet op de samenhang tussen artikel 5.6.7 en de overige bepalingen uit hoofdstuk 5.6 van de Netcode, moeten laatstbedoelde bepalingen dit lot van artikel 5.6.7 delen. In dit verband overweegt het College dat een beoordeling thans van de grieven die zich richten tegen de overige bepalingen uit hoofdstuk 5.6 niet zinvol is, omdat niet duidelijk is in hoeverre nieuwe besluitvorming door verweerder met betrekking tot artikel 5.6.7 ook wijziging in de andere aangevochten bepalingen uit hoofdstuk 5.6 zal meebrengen. Een en ander leidt ertoe, dat het College overgaat tot vernietiging van het besluit van 17 juli 2000, voor zover hierbij hoofdstuk 5.6 van de Netcode is gehandhaafd, en verweerder opdraagt om een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten te nemen.
6.3 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 1 voor het verschijnen op de zitting van 31 mei 2002, 2 voor de in de prejudiciële procedure gemaakte opmerkingen, 2 voor het verschijnen tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof van Justitie, 0,5 voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie en 0,5 voor het verschijnen op de zitting van 12 april 2006, met een waarde per punt van € 322,-, waarbij het gewicht van de zaak is bepaald op zwaar (factor 1,5). Hierbij dient te worden aangetekend dat, zoals uit rubriek 1 van deze uitspraak blijkt, appellante sub 2 geen nadere opmerkingen heeft gemaakt en niet op de zitting van 12 april 2006 is verschenen, zodat zij geen aanspraak kan maken op de forfaitaire vergoeding voor deze proceshandelingen.