5. De beoordeling van het geschil
5.1 De voorzieningenrechter overweegt dat het College in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat uit de geschiedenis en totstandkoming van de wet, in samenhang gelezen met de geschiedenis en totstandkoming van de voorganger van deze wet, de Winkelsluitingswet 1976, blijkt dat de wetgever aan het College de bevoegdheid heeft toegekend kennis te nemen van alle op grond van deze wetten genomen besluiten. Gelet op de wenselijkheid van concentratie van rechtsmacht, heeft het College zich bevoegd geacht eveneens kennis te nemen van geschillen over de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
5.2 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb, juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.3 Met betrekking tot het door verzoekster gestelde spoedeisende belang overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat, voorzover het derving van de omzet op zondag betreft, dit belang voornamelijk een financieel karakter draagt. Daarbij heeft verzoekster ter zitting verklaard dat deze omzetderving tot aan het moment dat de beslissing op bezwaar naar verwachting zal worden genomen op zichzelf de voortzetting van haar onderneming niet in gevaar zal brengen. Gelet hierop is in zoverre geen sprake van een spoedeisend belang.
5.4 Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat een voorlopige voorziening geboden is, omdat anders de continuïteit van de openstelling op zondag verdwijnt. Als de winkel niet elke zondag open is, zullen ook op de zondagen dat de winkel wel open mag zijn, klanten wegblijven. Dit argument van verzoekster kan niet los worden gezien van een voorlopig oordeel over de houdbaarheid van een beslissing op bezwaar, waarbij het besluit van 14 maart 2006 zou worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
5.5 Vast staat dat verzoekster thans en in het verleden niet (heeft) beschikt over een krachtens de wet verleende ontheffing om op zondagen, anders dan de aangewezen koopzondagen, geopend te zijn. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan, anders dan verzoekster ter zitting heeft betoogd, geen grond worden gevonden dat zij in aanmerking komt voor de in de artikelen 3 en 4 van het Vrijstellingenbesluit geregelde ontheffingen. Zo is de winkel van verzoekster – naar opgave van verzoekster – gelegen op een afstand van meer dan 250 meter van het meest nabije ziekenhuis. Daarnaast kan de winkel van verzoekster naar voorlopig oordeel niet worden aangemerkt als winkel, gericht op reizigers, in een "gebouw ten behoeve van een knooppunt van openbaar vervoer". Tot slot is gesteld noch gebleken dat verzoekster in aanmerking kan komen voor een ontheffing op grond van één van de overige wettelijke bepalingen. Uit het voorgaande volgt dat de door verzoekster gewenste openingstijden niet kunnen worden gelegaliseerd. Een besluit op bezwaar, strekkende tot handhaving van het openstellingsverbod voor de toekomst, zal naar voorlopig oordeel een rechterlijke toetsing dan ook kunnen doorstaan.
5.6 Verzoekster heeft aangevoerd dat haar winkel reeds gedurende twaalf jaar op zondag is geopend, zonder dat van de zijde van verweerder daartegen ooit is opgetreden. De voorzieningenrechter acht het niet op voorhand onaannemelijk dat de winkel, in het verleden al dan niet door een ander dan verzoekster geëxploiteerd, inderdaad gedurende een lange periode op elke zondag geopend is geweest. Verweerder heeft in dit verband ter zitting erkend dat hij geen onderzoek heeft verricht naar de openingstijden in het verleden. Volgens verweerder diende verzoekster er eerst per 12 februari 2006 serieus rekening mee te houden dat verweerder jegens haar handhavend zou gaan optreden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, afhankelijk van de vraag of de winkel inderdaad vele jaren steeds op zondag open was, goed denkbaar dat een zorgvuldige belangenafweging vergt dat verzoekster een zekere overgangstermijn zou zijn geboden om zich op het gewijzigde handhavingsbeleid in te stellen. Een gebrek aan het bestreden besluit in vorenomschreven zin brengt de voorzieningenrechter evenwel niet tot de conclusie dat op dit moment een voorlopige voorziening is aangewezen. Sinds de aanzegging op zondag 19 februari 2006 zijn inmiddels zes zondagen verstreken. Een overgangstermijn als hierboven bedoeld, zou naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid niet veel langer hoeven duren. Bij afweging van het belang van verzoekster bij een overgangstermijn, welke termijn in verband met de van belang zijnde continuïteit van de verkoop per direct had moeten worden gegund, tegenover het belang van verweerder bij een strikte en consequente handhaving van de wet, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om op grond van het belang van verzoekster thans nog bij wege van voorlopige voorziening een overgangstermijn te creëeren.
5.7 De conclusie moet zijn dat geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb zijn geen termen aanwezig.