ECLI:NL:CBB:2006:AX2653

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/828
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • H.C. Cusell
  • B. Hessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen en de beoordeling van subsidieaanvragen

In deze zaak heeft Hoffgaarde B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij haar aanvraag voor EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen werd afgewezen. De aanvraag betrof een subsidie voor snijmaïs en groene braak. De Minister had eerder het bezwaar van appellante tegen een afwijzing van haar aanvraag ongegrond verklaard, maar herzag dit besluit later gedeeltelijk door een subsidie voor snijmaïs toe te kennen. De kwestie draait om de vraag of het perceel dat door appellante als groene braak werd opgegeven, daadwerkelijk aan de voorwaarden voor subsidietoekenning voldeed. Tijdens een controle door de Algemene Inspectiedienst werd vastgesteld dat het perceel niet voldeed aan de eisen, omdat het overwoekerd was met onkruid en geen groenbemester was ingezaaid. Appellante betwistte deze bevindingen en voerde aan dat de controle niet correct was uitgevoerd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister onvoldoende bewijs had geleverd voor de afkeuring van het perceel en dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de Minister, met de opdracht om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/828 12 mei 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Hoffgaarde B.V., te Steenbergen, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. F.S. Cooke en J. Riddersma, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 5 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 7 oktober 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 12 december 2003, waarbij haar aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: Regeling) is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft verweerder zijn besluit van 1 september 2004 herzien en het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft het College bij brief van 8 februari 2005 medegedeeld haar beroep te handhaven, voorzover verweerder met het besluit van 25 januari 2005 niet aan haar bezwaren is tegemoetgekomen. In deze brief heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Op 12 april 2005 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen en op 20 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 maart 2006. Appellante is hierbij niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, luidde ten tijde en voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 31 - Berekeningsgrondslag
(…)
2. Wanneer de in een steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de bij een administratieve controle of een controle ter plaatse voor dezelfde gewasgroep geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag, onverminderd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen kortingen of uitsluitingen, berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte voor de betrokken gewasgroep.
(…)"
Artikel 32 - Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3% of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
(…)"
In de Regeling was ten tijde en voorzover hier van belang het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze Regeling wordt verstaan onder:
(…)
m. perceel: aaneengesloten oppervlakte die daadwerkelijk wordt benut voor de teelt van een akkerbouwgewas dan wel voor het uit productie nemen als bedoeld in de onderhavige regeling, welke is gelegen in één productieregio;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door middel van een formulier 'Gecombineerde Opgave 2003' heeft appellante op 3 april 2003 bij verweerder een Aanvraag oppervlakten ingediend. Hiermee heeft appellante in het kader van de Regeling subsidie aangevraagd voor 10.87 ha snijmaïs (percelen 1, 2 en 3) en 3.63 ha groene braak (perceel 4).
- Op 28 juli 2003 heeft de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (hierna: AID) op het bedrijf van appellante een controle ter plaatse uitgevoerd, waarbij onder meer het opgegeven braakperceel met volgnummer 4 is opgemeten. In het naar aanleiding van deze controle opgemaakte rapport is onder "C: OPMERKINGEN CONTROLEUR(S)" onder meer het volgende opgenomen:
"Perceel 4: Gemeten oppervlakte, inclusief een vijver van 50 x 60 meter, is 2,76 ha. Een strook ter breedte van 7 meter gelegen tussen een sloot een een bomenrij achteraan het perceel is niet mee gemeten. Perceel 4 bestaat uit een vijver van circa 50 x 60 m en voorts uit sinds kennelijk enige jaren niet bewerkte grond, welke grond is overwoekerd door onkruid, waaronder zeer veel uitgebloeide akkerdistels en brandnetels.
Op enkele plaatsen op dit perceel liggen metalen- en kunststofmaterialen en pallets. Op andere plaatsen op dit perceel liggen met onkruid overwoekerde hopen grond. Een groenbemester is niet ingezaaid. Foto's genomen van dit perceel worden bijgevoegd."
- Bij besluit van 12 december 2003 heeft verweerder appellantes aanvraag om akkerbouwsubsidie voor 2003 geheel afgewezen. Omdat het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte binnen de aanvraag groter is dan 50% van de geconstateerde oppervlakte (namelijk 53,93%) heeft verweerder appellante bij dit besluit bovendien met toepassing van artikel 32, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 uitgesloten voor een bedrag van
€ 3.952,44.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 13 augustus 2004 heeft appellante verweerder medegedeeld af te zien van de mogelijkheid naar aanleiding van haar bezwaren te worden gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 1 september 2004 genomen. Bij dit besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
- Naar aanleiding van het beroepschrift van 5 oktober 2004 heeft verweerder het besluit van 25 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) genomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellante op grond van de Regeling voor de gewasgroep snijmaïs alsnog een subsidie van € 3.595,46 toegekend. Voorts heeft verweerder niet langer vastgehouden aan de opgelegde sanctie van uitsluiting voor een bedrag van € 3.952,44.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgehouden aan zijn afwijzing van appellantes subsidieaanvraag voor de gewasgroep groene braak. Hiertoe heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
De AID heeft ten aanzien van het braakperceel 4 geconstateerd dat geen groenbemester was ingezaaid, dat het perceel is overwoekerd met onkruid en dat op enkele plaatsen metalen en kunststofmaterialen en pallets liggen. Gelet hierop kan dit perceel niet als groene braak worden aangemerkt. Omdat eveneens is gebleken dat het perceel in de periode van 15 januari 2003 tot en met 31 augustus 2003 uit productie is geweest, kan het in beginsel wel in aanmerking komen voor braaksubsidie.
De AID heeft met betrekking tot perceel 4, inclusief een vijver van 50 x 60 meter (0.3 ha), een oppervlakte geconstateerd van 2.76 ha. De oppervlakte waar bomen en struiken staan is niet meegenomen, aangezien dit geen braak betreft. De vijver kan ook niet worden geacht tot het braakperceel te behoren. De oppervlakte van deze vijver is dus op de geconstateerde oppervlakte in mindering gebracht. Hierdoor resteert een geconstateerde oppervlakte voor dit perceel van 2.46 ha.
Het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte braak (3.63 ha) en de geconstateerde oppervlakte braak (2.46 ha) is 1.17 ha. Uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte bedraagt het verschil 47,56. Aangezien hier sprake is van een verschil van meer dan 20%, wordt voor de gewasgroep groene braak geen steun toegekend. Deze sanctie volgt rechtstreeks uit artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep, voorzover thans van belang, het volgende aangevoerd.
Verweerder is er niet in geslaagd aan te tonen dat perceel 4 niet als een subsidiabel braakperceel kan worden aangemerkt en dat dit perceel een kleinere oppervlakte beslaat dan is aangevraagd. Appellante heeft met betrekking tot dit perceel de aangevraagde oppervlakte van 3.63 ha overgenomen van de door verweerder aangeleverde kaarten. Zij heeft niet de beschikking gekregen over een afschrift van het naar aanleiding van de controle ter plaatse opgemaakte AID-rapport en acht zich hierdoor in haar verdediging gehinderd. Voorts heeft verweerder geen meetgegevens ter beschikking gesteld, op grond waarvan kan worden bepaald waar zich op het perceel de bomenrij en de vijver/waterplas bevinden en hoe diep de vijver/waterplas is. Ook ontbreken gegevens betreffende de pallets die zich op het perceel bevonden.
Appellante is van mening dat zij met betrekking tot perceel 4 volledig aan de op grond van de Regeling geldende eisen voor toekenning van braaksubsidie heeft voldaan. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat ten aanzien van dit perceel geen sprake was van groene braak. Het perceel was ingezaaid met een toegestane groenbemester, namelijk gras en akkerkruiden. Het perceel was voorts niet overwoekerd, maar bedekt met goed gegroeide akkerkruiden. De AID-controleur kon niet aangeven welke op het perceel aanwezige akkerkruiden op grond van de regelgeving verboden waren. De aanwezigheid van pallets en plastic op het perceel was veroorzaakt door spelende kinderen. De Regeling biedt verder geen steun voor de opvatting dat een laag gelegen gedeelte van een perceel waar gedurende natte periodes een laagje water van 10 tot 20 centimeter blijft staan, zoals de op het perceel aangetroffen vijver/waterplas, van braaksubsidie uitgesloten is.
Appellante kan zich in algemene zin niet verenigen met de wijze waarop de AID-controleur de percelen heeft opgemeten, nu hij niet op de kadastrale scheiding van een perceel heeft gemeten, maar in de gewasrand. Een kadastrale scheiding bevindt zich doorgaans in het midden van een sloot. Ten aanzien van de op perceel 4 aanwezige vijver/waterplas heeft appellante gesteld dat deze slechts een oppervlakte van 0.1 beslaat.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet het beroep tegen het besluit van 1 september 2004 geacht worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Aangezien niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 1 september 2004, dat intussen is vervangen door het bestreden besluit, wordt het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5.2 Het geschil beperkt zich thans tot de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat het voor braaksubsidie in aanmerking gebrachte perceel 4 niet aan de in de Regeling neergelegde voorwaarden voor subsidietoekenning voldoet.
5.3 Uit het controlerapport van de AID noch uit de daarbij gevoegde foto's van perceel 4 kan worden opgemaakt waar precies op dit perceel de door verweerder afgekeurde oppervlakten zijn gelegen waarop de bomen en struiken staan en zich de vijver/waterplas bevindt. Een aanduiding van de niet-geconstateerde delen van het perceel is niet aangebracht op de bij het controlerapport behorende schets van het perceel.
Ook ter zitting heeft verweerder geen duidelijkheid kunnen verschaffen ten aanzien van de ligging van de afgekeurde gedeelten van perceel 4.
In verband met het voorafgaande is het College van oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Het ligt immers op de weg van verweerder een toereikend inzicht te verschaffen omtrent de feitelijke grondslag voor de afkeuring van delen van het onderhavige perceel en daarbij voor ieder deel apart aan te geven op welke juridische grond de afkeuring plaatsvindt.
5.4 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder ten aanzien van het bestreden besluit de eis van deugdelijke motivering, als neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, Awb, heeft miskend.
Onder deze omstandigheden komt het College niet toe aan bespreking van hetgeen appellante verder tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
5.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb, aangezien van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten aan de zijde van appellante niet is gebleken.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2004 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2005 gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 januari 2005;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.C. Cusell en dr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2006.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.S. Hoppener