5. De beoordeling van het beroep
5.1 Appellante heeft verzocht om afgifte van bestuurdersattesten voor Roemeense chauffeurs die zij inzet op internationaal vervoer buiten Nederland. Voor dit vervoer is haar een communautaire vergunning verleend.
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerster terecht heeft geweigerd die attesten af te geven, op grond van de overweging dat appellante niet beschikt over tewerkstellingsvergunningen voor die chauffeurs. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend, waartoe als volgt wordt overwogen.
5.2 Verweerster heeft in haar schriftelijke reactie op de door het College gestelde vragen onder meer verklaard dat aansluiting is gezocht bij het bestaande publiekrechtelijke instrument van een tewerkstellingsvergunning, omdat de CWI bij aanvragen voor een dergelijke vergunning toetst op prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt en op - onder meer - arbeidsconforme beloning. Langs deze weg is controle mogelijk op de naleving van de CAO-voorwaarden, een taak die niet haalbaar is voor verweerster zelve.
Voorts heeft verweerster gesteld dat een gevolg van de keuze voor een tewerkstellings-vergunning als voorwaarde voor de afgifte van een bestuurdersattest, is dat een chauffeur incidenteel naar Nederland moet komen, hetgeen eveneens de controle op de naleving van de in Nederland geldende arbeidsvoorwaarden vergemakkelijkt. De WAV kent immers een territoriale werking.
5.3 Vast staat dat appellante niet over een tewerkstellingsvergunning voor haar Roemeense chauffeurs beschikt. De CWI heeft haar die vergunningen bij besluit 26 maart 2003 geweigerd, omdat niet wordt beoogd de betrokken chauffeurs arbeid in Nederland te laten verrichten.
5.4 Blijkens de preambule bij Verordening 484/2002 is tot invoering van bestuurdersattesten besloten, omdat is gebleken dat chauffeurs uit derde landen worden aangenomen voor het uitsluitend verrichten van internationaal vervoer buiten de lidstaat van vestiging van de vervoerder en deze chauffeurs vaak in slechte omstandigheden werken en onderbetaald zijn, hetgeen niet alleen de concurrentie vervalst, maar ook de verkeersveiligheid in gevaar brengt. Doel van de verordening is zulks tegen te gaan.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van Verordening 881/92, zoals ingevoerd bij Verordening 484/2002, wordt een bestuurdersattest afgegeven aan de vervoerder die in zijn lidstaat van vestiging op wettige wijze chauffeurs uit derde landen tewerkstelt. Ingevolge artikel 4, tweede lid, houdt het bestuurdersattest een officiële bevestiging in dat bij vervoer over de weg onder dekking van een communautaire vergunning de bestuurder die onderdaan is van een derde land en die dit vervoer verricht, in de lidstaat van vestiging van de vervoersonderneming te werk is gesteld in overeenstemming met de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en eventueel in overeenstemming met de collectieve arbeidsovereenkomsten, volgens de voorschriften die van toepassing zijn in deze lidstaat, betreffende de arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden inzake de beroepsopleiding voor bestuurders, om er vervoer over de weg te verrichten.
Blijkens overweging 9 van de preambule van Verordening 484/2002 gaat deze verordening, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel als vervat in artikel 5 van het Verdrag, niet verder dan nodig is om de aan de invoering van een bestuurdersattest ten grondslag liggende doelstelling te bereiken.
5.5 Het College concludeert dat Verordening 484/2002 aldus - mede - ziet op de controle van de arbeidsvoorwaarden van chauffeurs uit derde landen die werkzaam zijn buiten de lidstaat van vestiging van de vervoersonderneming, waarbij zij in dienst zijn en dat deze verordening daarmee beoogt de concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten en de verkeersveiligheid te beschermen.
Naar het oordeel van het College gaat het, in aanmerking genomen het in overweging 9 van de preambule aangehaalde evenredigheidsbeginsel, verder dan gezien de doelstelling(en) van Verordening 484/2002 noodzakelijk is om in de uitvoeringsregels op nationaal niveau - door de koppeling aan de tewerkstellingsvergunning ingevolge de WAV - te verlangen dat een vervoerder, die voor internationaal vervoer buiten Nederland ten behoeve van een uit een derde land afkomstige chauffeur een bestuurdersattest wenst te verkrijgen, die chauffeur ook in Nederland vervoerswerkzaamheden moet laten verrichten.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat, zoals verweerster heeft gesteld, slechts op deze wijze verzekerd zou kunnen worden dat de doelstelling van Verordening 484/2002 wordt gerealiseerd. Zoals appellante terecht heeft betoogd, kan aan bepaalde - categorieën van - vreemdelingen ingevolge artikel 2 van de Regeling juncto de artikelen 3 en 4 WAV in het kader van een aanvraag voor een bestuurdersattest het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning niet worden tegengeworpen, zodat in dergelijke gevallen (ook) niet door de CWI wordt getoetst of sprake is van (prioriteit genietend aanbod en) marktconforme beloning en arbeidsvoorwaarden. In dergelijke gevallen dient verweerster derhalve zelfstandig te toetsen of aan de in artikel 3 van Verordening 881/92 (zoals gewijzigd bij Verordening 484/2002) opgenomen vereisten voor een bestuurdersattest wordt voldaan. Hierbij komt dat bij toetsing van een aanvraag om een tewerkstellings-vergunning sprake is van een momentopname en verweerster, gelet op de bij Verordening 484/2002 ingevoerde artikelen 6, vijfde lid, en 7, tweede lid, van Verordening 881/92, gehouden is periodiek te controleren of - nog steeds - aan de bij Verordening 484/2002 ingevoerde voorwaarden voor een bestuurdersattest wordt voldaan.
Voorts wordt er bij het stellen van het vereiste van een tewerkstellingsvergunning aan voorbij gezien dat de hoofddoelstelling van de WAV de restrictieve toelating van arbeidsmigranten in Nederland is en dat arbeid die buiten Nederland wordt verricht buiten de werkingssfeer van die wet valt. Aangezien in het voorliggende geval voor de bij appellante in dienst zijnde Roemeense chauffeurs in het geheel geen toelating tot de Nederlandse arbeidsmarkt wordt beoogd, valt ook om die reden niet in te zien waarom verweerster onverkort aan het vereiste van een tewerkstellingsvergunning zou mogen vasthouden.
Naar het oordeel van het College kan het ter zitting door verweerster ingenomen standpunt dat het eisen van een tewerkstellingsvergunning geheel in lijn is met het aan Verordening 484/2002, in het bijzonder het daarbij ingevoerde tweede lid van artikel 4 van Verordening 881/92, ten grondslag liggende beginsel van "home state control" en derhalve rechtmatig is, niet worden aanvaard. Zoals ook namens verweerster is betoogd, is de belangrijkste doelstelling van Verordening 484/2002 dat bestuurders die onderdaan zijn van een derde land, overeenkomstig de voor vervoer in de lidstaten - in het onderhavige geval Nederland - geldende arbeidsvoorwaarden worden beloond. De passage in evengenoemd artikel 4, tweede lid, dat sprake moet zijn van een tewerkstelling "volgens de voorschriften die van toepassing zijn in de lidstaat, betreffende arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden inzake beroepsopleiding voor bestuurders, om er (onderstr. CBB) vervoer over de weg te verrichten" dient naar het oordeel van het College dan ook aldus te worden gelezen, dat de voorwaarden voor tewerkstelling van bestuurders uit derde landen in overeenstemming moeten zijn met de voorwaarden die zijn gesteld aan bestuurders die in de lidstaat van tewerkstelling, in dit geval Nederland, vervoer over de weg verrichten.
Dat, zoals verweerster stelt, aan bestuurders uit derde landen de eis zou kunnen of zelfs moeten worden gesteld dat zij ook in de betrokken lidstaat vervoer over de weg verrichten, kan uit evengenoemde zinsnede van artikel 4, tweede lid, van Verordening 881/92 niet worden afgeleid.
Het onverkort vasthouden aan de eis van een tewerkstellingsvergunning, zoals neergelegd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, is in dit geval dan ook onevenredig beperkend.
5.6 Het College komt tot de slotsom dat verweerster door het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning doorslaggevend te achten, heeft besloten in strijd met Verordening 484/2002.
5.7 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerster wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.8 Het College acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 805,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie).