3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College zal allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of verweerster appellante terecht in haar bezwaar heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb dient onder een besluit te worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 7:1 Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen bij een administratieve rechter, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Vaststaat dat het bezwaar van appellante uitsluitend is gericht tegen de brief van NIB van 5 augustus 2005, waarbij appellante is gesommeerd de jaarlijkse bijdrage handelsregister 2005, inclusief administratiekosten te voldoen.
Naar het oordeel van het College valt deze sommatie niet aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling en is zij derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat de in de brief gedane sommatie, zoals verweerster ter zitting bij het College heeft toegelicht, slechts een extra poging behelst om appellante na een vergeefse aanmaning alsnog tot betaling te bewegen. De bevoegdheid tot het doen uitgaan van deze sommatie berust niet op enige in het publiekrecht daartoe geboden grondslag. Veeleer heeft de sommatie een privaatrechtelijk karakter, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de omstandigheid dat zij is uitgebracht door het door verweerster ingeschakelde incassobureau en in het feit dat mede aanspraak wordt gemaakt op (buitengerechtelijke) incassokosten, waarmee aansluiting lijkt te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:96, tweede lid, onderdeel c, BW, dat in zijn algemeenheid de mogelijkheid biedt dergelijke kosten als vermogensschade te vorderen. Het uitbrengen van de sommatie duidt erop dat verweerster niet, althans nog niet, gebruik heeft willen maken van de haar in artikel 41 van de Wet gegeven bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel ter invordering van de jaarlijkse bijdrage, doch (eerst) op andere, niet op het publiekrecht gebaseerde, wijze betaling heeft willen bewerkstelligen.
Op grond van het vorenstaande stond tegen de brief van het NIB van 18 mei 2005 niet de mogelijkheid van bezwaar open. Verweerster heeft appellante dan ook in strijd met de artikelen 8:1, eerste lid, in samenhang met 7:1, eerste lid, Awb in haar bezwaar ontvangen.
3.2 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Nu verweerster bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante geen ander besluit zou kunnen nemen dan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, acht het College uit proceseconomische overwegingen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien. Het College zal het bezwaar alsnog
niet-ontvankelijk verklaren.
Aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, meer in het bijzonder of de door verweerster gekozen weg van de sommatie de juiste is, komt het College derhalve niet toe.
3.3 Het College ziet voorts aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte kosten, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 161,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,25 (zeer licht)).
Bij de bepaling van de wegingsfactor is mede in aanmerking genomen dat appellante ten tijde van het indienen van het onderhavige beroep reeds in een andere, gelijksoortige – doch naar de letter van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht daarmee niet samenhangende – zaak beroep had ingesteld. In die zaak, geregistreerd onder nr. AWB 05/476, is bij uitspraak van heden op gelijke gronden als in de onderhavige zaak besloten tot vernietiging van het aangevallen besluit. Aangezien de door appellante in die zaak aangevoerde gronden nagenoeg overeenkomen met de in de onderhavige zaak aangevoerde gronden, heeft het College aanleiding gezien de mate van bewerkelijkheid van de onderhavige zaak te bepalen op zeer licht.
Er bestaat geen grond verweerster met toepassing van artikel 8:75 in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, nu het College bij deze uitspraak het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, zodat niet is voldaan aan de in evengenoemde bepaling daarvoor gestelde voorwaarde dat het in bezwaar aangevallen besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Verweerster zal voorts op grond van artikel 8:74 Awb worden opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.