5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante geen grieven heeft aangevoerd tegen het feit dat de AID perceel 17 kleiner heeft gemeten dan door appellante opgegeven.
5.2 Verweerder heeft op goede gronden het verzoek van appellante om haar aanvraag voor perceel 16 alsnog te mogen wijzigen in een aanvraag voor braak afgewezen. Gelet op het feit dat dit verzoek van 2 mei 2005 geruime tijd na het verstrijken van de indieningstermijn voor de aanvraag 2004 werd gedaan, had verweerder dit verzoek alleen kunnen honoreren indien er sprake zou zijn geweest van een kennelijke fout. Naar vaste jurisprudentie is dit eigenlijk uitsluitend het geval wanneer uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn. Daarvan is hier geen sprake. Uit de aanvraag is op geen enkele wijze af te leiden dat appellante bij perceel 16 in plaats van gras eigenlijk de bijdragecode braak had willen opgeven.
5.3 Appellante bestrijdt dat het gedeelte van perceel 14, waarop de AID hopen zand en stro heeft aangetroffen, perceel 14 doorsnijdt, terwijl de voor dit gedeelte door de AID uitgemeten oppervlakte van 0.24 ha eveneens te groot zou.
Met betrekking tot deze grief overweegt het College dat verweerder zich op het standpunt kan stellen dat de meetresultaten van de AID in beginsel gevolgd worden, tenzij er aanleiding bestaat om aan de resultaten van deze meting te twijfelen.
De bij het rapport fysieke controle van de AID gevoegde foto’s lijken te wijzen op de aanwezigheid van stro en zandhopen aan de zijkanten van het perceel 14. Dit doet bij appellante terecht de vraag rijzen waarom de AID vervolgens geconcludeerd heeft dat het gehele middengedeelte van perceel 14 is aangemerkt als land dat niet aan de vereisten voor braak voldoet. Een tekening waaruit de situering van de hopen zand en stro blijkt ontbreekt bij het rapport. Desgevraagd kon verweerders gemachtigde ter zitting slechts aangeven dat de AID het uitgemeten gedeelte kennelijk zo heeft waargenomen.
Het College is van oordeel dat verweerder aldus, gelet op het fotomateriaal bij het AID-rapport en gelet op het feit dat appellante nadrukkelijk heeft betoogd dat perceel 14 niet in zijn geheel doorsneden wordt door het bewuste gedeelte, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom er geen aanleiding bestond aan de conclusie van de AID te twijfelen en waarom deze conclusie dus zonder meer is overgenomen. Daarbij heeft het College meegewogen dat door het overnemen van deze conclusie van de AID aan de oostzijde van het perceel een perceel 14 A is gecreëerd, dat met een oppervlakte van 0.18 ha niet voldoet aan de minimaal vereiste oppervlakte van 0.30 ha. Dit betekent dat de van de AID overgenomen conclusie ook nog eens gevolgen heeft voor een gedeelte van het braakperceel 14, waarop geen zandhopen en stro is aangetroffen.
Daarnaast leende de door appellante aan de orde gestelde vraag, of het perceel 14 wel doorsneden wordt door het afgekeurde perceelsgedeelte, zich bij uitstek voor bespreking tijdens een hoorzitting. Verweerder heeft ten onrechte gemeend dat er geen aanleiding bestond tot het horen van appellante.
Op grond hiervan moet het College vaststellen dat verweerder zijn besluit niet heeft voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering, terwijl er ook sprake is van onvoldoende zorgvuldige voorbereiding.
5.4 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, zodat het niet in stand kan blijven.
Het College zal het beroep daarom gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat er termen aanwezig zijn verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepshalve verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze vastgesteld op € 322.—voor het opstellen van een beroepschrift. Voor een vergoeding van de in het kader van de bezwaarprocedure gemaakte kosten ziet het College geen aanleiding.