ECLI:NL:CBB:2006:AX0098

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1466, 04/703, 04/704, 04/724, 04/725, 04/741, 04/742, 05/292 en 05/293
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oud-voor-nieuw verplichtingen in de binnenvaartsector en de rechtszekerheid

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 24 april 2006, worden de oud-voor-nieuw verplichtingen in de binnenvaartsector behandeld. De appellante, De Rijn Trailer Transport Rotterdam B.V., heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Verkeer en Waterstaat, die verplichtingen oplegden op basis van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot. De beroepschriften zijn ingediend in verschillende zaken, waarbij de appellante bezwaar maakte tegen besluiten die betrekking hadden op de binnenvaartschepen 'Dynamica', 'Orion', 'Malaga', 'Malta', 'Haniel Schub 86', 'Estate', 'Estate II' en 'Haniel Schub 89'. De appellante betoogde dat de oud-voor-nieuw verplichtingen in strijd waren met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat zij erop vertrouwde dat de oude regeling niet door een nieuwe regeling met gelijksoortige verplichtingen zou worden opgevolgd. Het College verwierp dit betoog en oordeelde dat de inhoudelijke bezwaren van de appellante ongegrond waren. De bestreden besluiten werden vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde verplichtingen betrof, en de Minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid in de toepassing van regelgeving in de binnenvaartsector.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1466, 04/703, 04/704, 04/724, 04/725, 24 april 2006
04/741, 04/742, 05/292 en 05/293
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaken van:
De Rijn Trailer Transport Rotterdam B.V., te Zwijndrecht, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedures
Op 15 december 2003 (AWB 03/1466), 25 augustus 2004 (AWB 04/703 en AWB 04/704), 30 augustus 2004 (AWB 04/724 en AWB 04/725), 3 september 2004 (AWB 04/741 en AWB 04/372) en 3 mei 2005 (AWB 05/292 en AWB 05/293) heeft het College van appellante beroepschriften ontvangen, waarbij beroepen worden ingesteld tegen besluiten van verweerder van respectievelijk 5 november 2003 (AWB 03/1466), 19 juli 2004 (AWB 04/703 en AWB 04/704), 21 juli 2004 (AWB 04/724 en AWB 04/725), 26 juli 2004 (AWB 04/742), 28 juli 2004 (AWB 04/741), 23 maart 2005 (AWB 05/292) en 24 maart 2005 (AWB 05/293).
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot genomen besluiten betreffende de binnenvaartschepen "Haniel Schub 89" (AWB 03/1466), "Estate II" (AWB 04/703), "Estate" (AWB 04/704), "Haniel Schub 86" (AWB 04/724), "Malta" (AWB 04/725 en AWB 04/742), "Malaga" (AWB 04/741), "Dynamica" (AWB 05/292) en "Orion" (AWB 05/293).
De beroepsgronden in de verschillende zaken zijn bij brieven van 13 januari 2004, 10 november 2004, 11 april 2005 en 6 juni 2005 ingediend en aangevuld.
Op 16 maart 2004, 6 april 2005 en 1 november 2005 heeft verweerder in de verschillende zaken een verweerschrift ingediend.
Bij besluiten van 24 maart 2005 heeft verweerder zijn eerdere besluiten betreffende de "Haniel Schub 89" (AWB 03/1466), "Estate II" (AWB 04/703), "Estate" (AWB 04/704), "Malta" (AWB 04/724 en AWB 04/742), "Haniel Schub 86" (AWB 04/725) en "Malaga" (AWB 04/741) herzien.
Verweerder heeft bij brieven van 15 april 2005 en 9 februari 2006 zijn standpunt in de onderhavige zaken nader uiteengezet.
Bij brieven van 21 juni 2005 en 2 maart 2006 heeft appellante het College in enkele zaken nadere bescheiden doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2006, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens het woord gevoerd door G. Fekkes, werkzaam bij appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90);
b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64);
c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
(…)
Artikel 4
Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…)."
In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende overwogen en bepaald:
"(1) Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1101/89 een structurele saneringsregeling is vastgesteld in de binnenvaartsector voor de vloten die vervoer verrichten op het net van de met elkaar in verbinding staande waterwegen van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk; dat deze verordening de overcapaciteit van de binnenvaartvloten beoogde te verminderen door middel van op Gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopacties; dat deze verordening op 28 april 1999 afloopt;
(2) Overwegende dat van de begeleidende maatregelen van dit structurele saneringssysteem, dat wil voorkomen dat de bestaande overcapaciteit nog groter wordt of nieuwe overcapaciteit ontstaat, de "oud voor nieuw"-regeling onmisbaar is gebleken voor een evenwichtige werking van de binnenvaartmarkt; dat deze regeling ook het belangrijkste instrument blijft waarmee bij een ernstige verstoring van genoemde markt, zoals omschreven in artikel 1 van Richtlijn 96/75/EG, kan worden ingegrepen; dat voorts dient te worden verhinderd dat de effecten van de sinds 1990 uitgevoerde sloopacties teniet worden gedaan doordat meteen nadat genoemde regeling afloopt, nieuwe scheepsruimte in de vaart wordt gebracht; dat het dus nodig is de "oud voor nieuw"-regeling te handhaven gedurende een overgangsfase van ten hoogste vier jaar, waarin de verhoudingen tot nul worden afgebouwd en de communautaire marktinterventie geleidelijk wordt beëindigd; dat het ook belangrijk is de "oud voor nieuw"-regeling, het instrument voor beheersing van de capaciteit van de EG-vloten, na die vier jaar te handhaven, maar dan op niveau nul en als waakmechanisme, dat alleen bij ernstige verstoring van de markt in de zin van artikel 7 van Richtlijn 96/75/EG kan worden gereactiveerd;
(…)
(6) Overwegende dat in het kader van een conform het Verdrag gevoerd economisch beleid regulering van de scheepsruimte in de eerste plaats op de weg ligt van de ondernemingen in de sector; dat de kosten van de te treffen maatregelen dus gedragen moeten worden door de in de binnenvaart actieve ondernemingen; dat deze regulering inhoudt dat er voor het in de vaart brengen van bepaalde nieuwe scheepsruimte voorwaarden moeten worden vastgesteld, zonder dat dit tot een totale blokkering van de toegang tot de markt leidt; dat deze voorwaarden in de tijd en qua effect beperkt kunnen zijn en op een soepele wijze naar gelang van de ontwikkelingen van de markt kunnen variëren, maar dat vanaf 29 april 1999 de verhoudingen binnen vier jaar geleidelijk tot nul moeten worden teruggebracht; dat, zodra de verhouding tot nul is teruggebracht, dit reguleringsmechanisme, de zogeheten "oud voor nieuw"-regeling, als waakmechanisme dient te worden gehandhaafd; dat de krachtens de "oud voor nieuw"-regeling betaalde speciale bijdragen dienen te worden ondergebracht in het reservefonds en dienen te kunnen worden gebruikt om slooppremies te verlenen, wanneer interventie op de markt is geboden;
(…)
Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op vrachtschepen en duwboten waarmee beroepsvervoer of eigen vervoer wordt verricht en die zijn geregistreerd in een lidstaat of, indien zij niet geregistreerd staan, door een in een lidstaat gevestigde onderneming worden geëxploiteerd.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "onderneming" verstaan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een ambachtelijke of industriële economische bedrijvigheid uitoefent.
(…)
Artikel 4
1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip:
- ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussen de oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld;
- ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt.
2. De verhouding kan worden gedifferentieerd naar gelang van de marktsectoren: drogeladingschepen, tankschepen en duwboten.
De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht.
Zodra de verhouding nul is geworden, wordt de regeling tot een waakmechanisme, dat alleen kan worden gereactiveerd bij ernstige verstoring van de markt, overeenkomstig artikel 6.
3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen:
- op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of
- op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht.
Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd.
Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht.
(…)"
De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening luidde vanaf 29 april 1999 onder meer als volgt:
"SPECIALE BIJDRAGEN
Artikel 2
1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald:
- Droge ladingschepen:
- motorvrachtschepen: 120 EUR/ton,
- vrachtduwbakken: 60 EUR/ton,
- sleepvrachtschepen: 43 EUR/ton,
- Tankschepen:
- motortankschepen: 216 EUR/ton,
- tankduwbakken: 108 EUR/ton,
- sleeptankschepen: 39 EUR/ton.
- Duwboten:
180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer.
2. - Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de maximumtarieven van de in lid 1 bedoelde speciale bijdragen verlaagd met 30%.
- Voor schepen met een laadvermogen van 450 tot 650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder dan 650 ton bedraagt.
- Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen lineair verhoogd van 100 tot 115%; voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen gehandhaafd op 115 %.
3. (…)
"OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN
Artikel 4
Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde:
1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1:1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage).
2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1,30:1.
3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,75:1."
Artikel 4 van de Commissieverordening luidde na inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1532/2000 van 14 juli 2000, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 805/1999, als volgt:
"Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde:
1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,80:1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage).
2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1,15:1.
3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,50:1."
Met de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 997/2001 van de Commissie van 22 mei 2001, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 805/1999, luidde artikel 4 van de Commissieverordening als volgt:
"Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde:
1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,60:1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage).
2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,90:1.
3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,25:1."
Artikel 4 van de Commissieverordening luidde na inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 336/2002 van de Commissie van 22 februari 2002, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 805/1999, als volgt:
"Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde:
1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,30:1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage).
2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,45:1.
3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,125:1."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Rond de millenniumwisseling heeft appellante onder meer de binnenvaartschepen "Dynamica", "Orion", "Malaga", "Malta", "Haniel Schub 86", "Estate", "Estate II" en "Haniel Schub 89" in de vaart gebracht. Bovendien heeft appellante in deze periode na het in de vaart brengen van de "Malta" het laadvermogen van dit schip vergroot.
- Bij afzonderlijke besluiten van 25 februari 2000 ("Dynamica"), 12 mei 2000 ("Orion"), 4 december 2000 ("Malaga"), 18 januari 2001 ("Malta" en "Haniel Schub 86"), 5 februari 2001 ("Estate" en "Estate II"), 21 augustus 2001 (vergroting laadvermogen "Malta") en 23 juli 2002 ("Haniel Schub 89") heeft verweerder appellante naar aanleiding van het in de vaart brengen van genoemde schepen oud-voor-nieuw verplichtingen opgelegd.
- Tegen deze besluiten heeft appellante tijdig afzonderlijke bezwaarschriften ingediend en de daarin vervatte bezwaren op nadere tijdstippen aangevuld.
- Appellante is naar aanleiding van haar bezwaren gehoord op 9 juni 2000 ("Dynamica"), 30 maart 2001 ("Orion") en 31 juli 2001 ("Estate", "Estate II", "Haniel Schub 86", "Malta" en "Malaga").
- Bij besluiten van 17 september 2002 ("Dynamica"), 13 augustus 2002 ("Malaga", "Malta" en vergroting laadvermogen "Malta"), 19 augustus 2002 ("Orion"), 17 september 2002 ("Haniel Schub 86") en 24 september 2002 ("Estate" en "Estate II") heeft verweerder de eerder ten aanzien van het in de vaart brengen van deze schepen opgelegde oud-voor-nieuw verplichtingen gewijzigd.
- Op 4 april 2003 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar met betrekking tot de "Haniel Schub 89" gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder op de in paragraaf 1 van deze uitspraak vermelde data de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en, voorzover van toepassing, de nadere besluiten van 24 maart 2005
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zijn eerdere besluiten in de verschillende zaken tot oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen gehandhaafd. Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de nadere besluiten van 24 maart 2005 in de zaken AWB 03/1466, AWB 04/703, AWB 04/704, AWB 04/724, AWB 04/725, AWB 04/741 en AWB 04/742 heeft verweerder de op appellante rustende oud-voor-nieuw verplichtingen nader berekend met toepassing van de uitspraak van het College van 15 oktober 2003 (AWB 02/1763, www.rechtspraak.nl, LJN: AN8972).
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van de beroepen, voorzover ter zitting gehandhaafd, het navolgende aangevoerd.
Appellante handhaaft, ook na kennisneming van de nadere besluiten van 24 maart 2005 in de zaken AWB 03/1466, AWB 04/703, AWB 04/704, AWB 04/724, AWB 04/725, AWB 04/741 en AWB 04/742, haar grieven tegen de oud-voor-nieuw verplichtingen. Zij acht deze in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voert zij aan dat op het moment dat zij de opdracht tot de bouw van de "Dynamica", "Orion", "Malaga", "Malta", "Haniel Schub 86", "Estate", "Estate II" en "Haniel Schub 89" gaf, vaststond dat de toen bestaande oud-voor-nieuw regeling van Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad op 28 april 1999 zou komen te vervallen en dat zij er op mocht vertrouwen dat er geen nieuwe regeling voor in de plaats zou komen. De nieuwe Raadsverordening kan volgens appellante niet worden toegepast op schepen, met betrekking waartoe de bouworder al was geplaatst op het moment dat de vaststelling van deze verordening nog op geen enkele wijze aan de orde was.
Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat, als al oud-voor-nieuw verplichtingen gelden, onjuiste oud-voor-nieuw verhoudingen zijn toegepast. Appellante is van mening dat zij mocht verwachten dat deze verhouding per 29 april van ieder jaar met ten minste ¼ zou zijn verminderd.
Appellante vordert verder vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat de oud-voor-nieuw verplichtingen primair geheel ten onrechte en subsidiair te hoog zijn opgelegd.
5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Het College verwerpt het betoog van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat de oud-voor-nieuw regeling van Verordening (EEG) nr. 1101/89, die op 28 april 1999 afliep, niet door een nieuwe verordening met gelijksoortige verplichtingen zou worden opgevolgd. Het College verwijst hiervoor naar paragraaf 5.1 van zijn uitspraak van 25 februari 2005 (AWB 03/1179, www.rechtspraak.nl, LJN: AT1003).
5.2 Hetzelfde geldt voor het betoog van appellante dat zij mocht verwachten dat de oud-voor-nieuw verhouding voor droge ladingschepen, die in april 1999 1:1 bedroeg en in april 2003 tot 0:1 is teruggebracht, per 29 april van de tussenliggende jaren met ¼ zou zijn verminderd. Het College verwijst in dit verband naar paragraaf 5.2 van genoemde uitspraak en naar paragraaf 5.1 van zijn uitspraak van 3 maart 2006 (AWB 04/682, www.rechtspraak.nl, LJN: AV4561).
5.3 Het vorenstaande brengt mee dat de inhoudelijke bezwaren van appellante tegen de oplegging van oud-voor-nieuw verplichtingen ongegrond zijn. De bestreden besluiten van 23 maart 2005 (in zaak AWB 05/292) en 24 maart 2005 (in zaak AWB 05/293) en de afzonderlijke besluiten van 24 maart 2005 in alle overige zaken, waarbij de verplichtingen nader zijn vastgesteld, kunnen in stand blijven. De beroepen, die ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden geacht mede te zijn gericht tegen de nadere besluiten van 24 maart 2005, zijn in zoverre ongegrond.
Wel heeft appellante terecht aangevoerd dat verweerder bij de bestreden besluiten van 23 maart 2005 en 24 maart 2005, alsook bij de nadere besluiten van 24 maart 2005 heeft verzuimd op de door haar in de bezwaarprocedure ingediende verzoeken om schadevergoeding te beslissen. Dat appellante schade heeft geleden wegens de aanvankelijk onjuist berekende oud-voor-nieuw verplichtingen is niet bij voorbaat ondenkbaar. In zoverre zijn de beroepen gegrond en moeten de bestreden besluiten van 23 maart 2005 en 24 maart 2005, alsmede de nadere besluiten van 24 maart 2005 worden vernietigd.
Uit de nadere besluiten van 24 maart 2005 blijkt dat verweerder de bestreden besluiten in de zaken AWB 03/1466, AWB 04/703, AWB 04/704, AWB 04/724, AWB 04/725, AWB 04/741 en AWB 04/742, voorzover het de hoogte van de verschuldigde oud-voor-nieuw bijdragen betreft, niet onverkort handhaaft. De beroepen tegen deze besluiten moeten dus gegrond worden verklaard en deze besluiten moeten, voorzover het de berekening van de oud-voor-nieuw verplichtingen betreft, worden vernietigd. Gelet op de in stand gebleven nadere besluiten van 24 maart 2005 in deze zaken behoeft verweerder niet opnieuw op de bezwaren te beslissen, behalve ten aanzien van de verzochte schadevergoeding.
5.4 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 3.220,--
(9 x 1 punt voor het indienen van de negen afzonderlijke beroepschriften plus 1 punt voor het verschijnen ter zitting ter behandeling van deze beroepen, met wegingsfactor 1 in verband met een gemiddeld gewicht, ad € 322,-- per punt).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 5 november 2003 (AWB 03/1466), 19 juli 2004 (AWB 04/703 en AWB 04/704),
21 juli 2004 (AWB 04/724 en AWB 04/725), 26 juli 2004 (AWB 04/742) en 28 juli 2004 (AWB 04/741) gegrond;
- vernietigt deze besluiten, voorzover het de hoogte van de opgelegde oud-voor-nieuw verplichtingen betreft;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 23 maart 2005 (AWB 05/292) en 24 maart 2005 (AWB 03/1466, AWB 04/703,
AWB 04/704, AWB 04/724, AWB 04/725, AWB 04/741, AWB 04/742 en AWB 05/293) gegrond;
- vernietigt deze besluiten, voorzover niet is beslist op de verzoeken om schadevergoeding en draagt verweerder in zoverre
op opnieuw op de bezwaren te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.220,-- (zegge:
drieduizendtweehonderdtwintig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten
moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante vergoedt het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal
€ 2.149,-- (zegge: tweeduizendhonderdnegenen-veertig euro).
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener