5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat de besluiten van 28 oktober 2004 onbevoegd zijn genomen. Blijkens de Regeling mandatering bezwaar en beroep TenneT en EnerQ nr. 2.00 van 10 juli 2003, in werking getreden op 15 juli 2003 en het daarop gebaseerde Besluit houdende verlening van mandaatverlening aan de Bezwaar en beroep commissaris van EnerQ van 17 juni 2004, in werking getreden op 15 juli 2004, is door verweerder aan ir. B.G.M Voorhorst, Bezwaar en beroep commissaris van EnerQ, mandaat verleend voor “de afwikkeling van de beslissingen op bezwaarschriften en ingestelde beroepen naar aanleiding van een besluit op de aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 69 en verder van de Elektriciteitswet”. Anders dan appellante in haar beroepschrift heeft betoogd, ontneemt het feit dat deze regeling ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten niet door middel van een publicatie bekend was gemaakt, niet de geldigheid eraan. Hieruit volgt dat ir. Voorhorst bevoegd was de besluiten van 18 november 2004 namens verweerder te nemen. Verweerder heeft zich, conform de hierboven genoemde mandaatregeling, laten adviseren door de ingestelde bezwaarschriftencommissie MEP. Het College is voorts niet gebleken dat aan de eisen die aan het horen en adviseren worden gesteld, door de bezwaarschriftcommissie MEP niet is voldaan. Het College ziet tenslotte niet in dat mandatering aan ir. Voorhorst ontoelaatbaar zou zijn omdat EnerQ niet voldoende vrij staat van de producenten van energie. Deze grief faalt derhalve.
5.2 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het College stelt vast dat verweerder met zijn brief van 16 februari 2005 waarin hij zijn besluiten van 28 oktober 2004 intrekt en waarbij hij de inhoud daarvan bekrachtigt door ondertekening namens de directie, geen andere rechtsgevolgen in het leven heeft willen roepen dan die reeds door de ingetrokken besluiten teweeg waren gebracht. De brief van 16 februari 2005 moet derhalve als een herhaling van die besluiten worden aangemerkt. Naar het oordeel van het College en volgens vaste jurisprudentie is een herhaald besluit slechts een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, indien het rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds door het eerdere besluit waren teweeggebracht. Daarvan is in onderhavig geval geen sprake. Derhalve is evenmin sprake van een situatie als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 Awb en zijn de onderhavige beroepen dan ook uitsluitend gericht tegen de besluiten van verweerder van 18 november 2004.
5.3 Het College ziet zich thans voor de vraag gesteld of de wkk-installatie van appellante voldoet aan de definitie van artikel 1, lid 1, onder w van de wet. Ter zake overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft allereerst betoogd dat de tekst van artikel 1, in samenhang bezien met de toelichting op dat artikel in de memorie van toelichting, niet anders kan worden gelezen dan dat in een installatie voor warmtekrachtkoppeling voor de gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit waarvan de warmte nuttig gebruikt wordt, geen hernieuwbare energiebron mag worden verstookt. Het College onderschrijft dit standpunt. Dat in de zinsnede van de artikeltekst “waarin een brandstof, niet zijnde een hernieuwbare energiebron, wordt verstookt” niet een woord als “uitsluitend” is opgenomen, maakt de betekenis van het artikel, mede gezien de uitgebreide toelichting erop, niet anders. Verweerder heeft derhalve terecht het standpunt ingenomen dat een installatie waarbinnen ook een hernieuwbare energiebron, zoals biogas, wordt gestookt geen wkk-installatie is als bedoeld in de wet.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag voor subsidie betekenis toegekend aan de informatie die door appellante bij haar aanvraag is verstrekt. Uit de stukken is gebleken dat naar aanleiding van de aanvraag verweerder appellante heeft benaderd met vragen omtrent de werking van de installatie en met de specifieke vraag welke soort brandstof in de installatie wordt gebruikt. Appellante heeft als reactie hierop een tekening van haar installatie overgelegd en nadere gegevens verstrekt omtrent de brandstoffen die in installatie worden gestookt. Uit deze gegevens, nader weergegeven in 2.2 van deze uitspraak, blijkt dat in een onderdeel van de installatie biogas wordt gestookt. Uit de door appellante verstrekte tekening van de installatie blijkt voorts dat dit onderdeel zich bevindt binnen de grenzen van de installatie waarop de aanvraag betrekking heeft. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de informatie van appellante omtrent omvang en karakter van de installatie steeds doorslaggevend is geweest bij de beoordeling van de vraag of de wkk-installatie voldoet aan de definitie van artikel 1, lid 1, onder w van de wet.
Het College acht deze benadering aanvaardbaar. Met verweerder is het College van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van een aanvraag voor subsidie af mag gaan op de informatie die de aanvrager in het kader van zijn aanvraag verstrekt. Dit geldt temeer nu appellante een professionele aanvrager is, die geacht mag worden ook in technisch opzicht juiste en volledige informatie omtrent haar aanvraag te verstrekken. Nu uit de door appellante verstrekte gegevens en tekening, in samenhang bezien, blijkt dat in de aangevraagde installatie ook biogas wordt gestookt, heeft verweerder terecht geoordeeld dat de installatie niet voldoet aan de wettelijke definitie en de subsidie geweigerd.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.