5. De beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat appellant tussen 18 en 20 april 2003 op de percelen 2 en 3 maïs heeft gezaaid en dat de maïs vervolgens is ondergefreesd, waarna deze percelen op 16 juni 2003 met sperziebonen zijn ingezaaid. Daarmee staat vast dat er in ieder geval vanaf 16 juni 2003 op deze percelen geen maïs meer stond.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is of op of vlak voor 16 juni 2003 de situatie op de percelen 2 en 3 zo was, dat gesproken kon worden van volledig ingezaaide maïspercelen, waarop de maïs tenminste tot het begin van de bloei in stand is gehouden. Slechts indien aan deze voorwaarden is voldaan kan appellant immers ingevolge artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 aanspraak maken op een areaalbetaling.
Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat op of vlak voor 16 juni sprake is geweest van maïs die in bloei heeft gestaan. Het overweegt daartoe als volgt.
Uit een literatuur-onderzoek door verweerder naar de ontwikkeling en groei van korrelmaïs van het door appellant geteelde ras Husar is gebleken dat, gemeten over de jaren 1998 tot en met 2003, gemiddeld 50 % van de planten ongeveer 77 tot 80 dagen na het zaaien in bloei staat. Bij dit onderzoek heeft verweerder gebruik gemaakt van gegevens uit het document “teelt van maïs” van december 1993 van het proefstation Lelystad, de Rassenlijst Landbouwgewassen, onderdeel snijmaïs zoals bijgewerkt tot 7 april 2005 van de Universiteit Wageningen, het Rassenbulletin Korrelmaïs 2005 van het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving B.V. te Lelystad, de publicatie uit het handboek snijmaïs onderdeel korrelmaïs PPO Rassenbulletin 2004 en het Rassenbulletin korrelmaïs 2003 van het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving te Lelystad.
Uit het onderzoek is verder niet naar voren gekomen dat vogelvraat stress kan veroorzaken bij de planten, waardoor de bloei vervroegd zou kunnen plaatsvinden, zoals appellant heeft gesuggereerd. Echter, zelfs indien hiermee rekening wordt gehouden, en zelfs indien in aanmerking wordt genomen dat de omstreden percelen in het zuiden van Nederland liggen en dat het om een vroegbloeiend ras gaat, is de conclusie van verweerder, dat het vrijwel onmogelijk is dat appellant de maïs tot aan de bloei heeft onderhouden. Daarvoor is de periode tussen de inzaai van maïs op 19 april 2003 en de inzaai van sperziebonen op 16 juni 2003, die 59 dagen bedraagt, te zeer afwijkend van de gemiddelde tijd die maïs nodig heeft om tot bloei te komen. Het College ziet geen aanleiding om, gelet op de door verweerder overgelegde onderzoeksgegevens, te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van verweerder.
De grief van appellant, dat de AID controleur op 8 oktober 2003 niet heeft kunnen vaststellen dat de maïs nog niet tot bloei was gekomen, kan niet slagen. Vast staat immers dat er op 16 juni geen maïs meer stond op de percelen 2 en 3. Uitgaande van het gegeven dat op deze datum nog geen controle had plaatsgevonden valt het niet in te zien waarom verweerder niet langs andere weg dan een waarneming met het oog mag onderzoeken of aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, eerste lid, onder c van Verordening (EG) nr. 2316/1999 is voldaan.
Voorts valt evenmin in te zien waarom appellant benadeeld zou zijn nu hij pas achteraf inzage heeft gekregen in het door de AID naar aanleiding van de controle op 8 oktober 2003 opgemaakte rapport. Vast staat immers dat de conclusies uit het rapport dezelfde dag met appellant zijn doorgesproken.
Door appellant is betoogd dat de AID controleur hem mondeling zou hebben toegezegd dat hij met de overlegging van nota’s voor het spuiten van maïs voldoende kan aantonen dat door hem inderdaad maïs is geteeld en verzorgd, waarvoor hij akkerbouwsteun kan ontvangen. Wat er ook zij van de waarde die moet worden gehecht aan de uitlatingen van de AID-ambtenaar, het College stelt vast dat de teelt van achtereenvolgens de gewassen maïs en sperziebonen als zodanig niet in geschil is, maar dat wel de vraag is of de korrelmaïs tot het begin van de bloei door appellant is verzorgd, wil appellant voor steun in aanmerking komen. Dat aan die laatste voorwaarde zou zijn voldaan is niet met de door appellant overgelegde spuitnota’s aangetoond.
Voorzover appellant een beroep op overmacht in verband met vogelvraat heeft willen doen stuit dit af op de in artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 neergelegde eis dat de overmacht binnen 10 dagen na het intreden daarvan aan verweerder had moeten worden gemeld. Appellant heeft een dergelijke melding niet gedaan en heeft ook niet gemeld dat hij de maïspercelen op 16 juni 2003 heeft ingezaaid met sperziebonen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.