5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep is oorspronkelijk gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag om subsidie voor de vestiging van het bedrijf van Hanos Heerenveen B.V. in Heerenveen. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de hangende het beroep door verweerder alsnog genomen beslissing op dit bezwaar van 29 oktober 2004 aangezien bij dit besluit niet aan het bezwaar van appellante is tegemoetgekomen.
Niet gebleken is dat appellante nog een afzonderlijk belang heeft bij een beoordeling van het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Dat beroep moet derhalve wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
De beoordeling richt zich verder op het besluit van 29 oktober 2004.
5.2 Hetgeen partijen verdeeld houdt, stelt het College voor de vraag of verweerder op juiste gronden heeft beslist dat het onderhavige project niet is aan te merken als een vestigingsproject in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, tweede onderdeel, BSRI 2000. Een zodanig vestigingsproject is een project dat bestaat uit het stichten van een stuwend dienstverlenend bedrijf.
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat het onderhavige project tot onderwerp heeft het vestigen van een bedrijf(sgebouw), waarin en van waaruit de opslag en distributie van accijnsgoederen, een zogenaamde kerstpakkettendienst en een groothandel van (horeca)producten plaatsvindt.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat het project het stichten van een bedrijf betreft dat groothandel in eigen goederen drijft. De opslag en distributie van accijnsgoederen vindt plaats ten behoeve van de interne bedrijfsvoering van appellante. De kerstpakkettendienst is een nevenactiviteit gedurende enkele maanden van het jaar, die niet afdoet aan bovenomschreven bedrijfskarakter.
De vraag of bedoelde groothandel kan worden aangemerkt als een dienstverlenend bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, tweede onderdeel, BSRI 2000, beantwoordt het College ontkennend, waartoe het als volgt overweegt.
Handel en dienstverlening zijn twee te onderscheiden functies in het economisch verkeer. Anders dan bij handel staat bij dienstverlening centraal een verrichting die niet is gericht op het produceren van een stoffelijke zaak of het toevoegen van waarde aan eigen goederen. Rechtens is de dienst voorwerp van de beoogde transactie en niet een goed. Tekst noch strekking van het BSRI 2000 bevatten aanknopingspunten voor het oordeel dat met de term "dienstverlenend bedrijf" is beoogd af te wijken van vorenbedoeld onderscheid en mede zou zijn bedoeld een bedrijf voor de afzet van eigen goederen. Dat de handel een bijdrage levert aan de distributie van goederen van de producent naar de eindgebruiker en in zoverre ook een bemiddelende functie heeft, kan niet tot een ander oordeel leiden. Centraal bij handel is de levering van goederen en niet het verlenen van een dienst.
Waar in de toelichting op het BSRI 2000 als voorbeeld voor verzorgende dienstverlenende bedrijven onder meer is genoemd detailhandel, moet het ervoor worden gehouden dat dit voorbeeld is genoemd om het begrip 'stuwend' af te bakenen van het begrip 'verzorgend'. Immers, gelet op het voorgaande is detailhandel te onderscheiden van dienstverlening. Naar het oordeel van het College biedt daarom ook de toelichting onvoldoende aanleiding om tot een van de normale betekenis afwijkende interpretatie van het begrip 'dienstverlenend' als bedoeld in artikel 1 BSRI 2000 te komen.
Ook uit de door appellante aangehaalde passage in de toelichting op de wijziging van de van Uitvoeringsregeling BSRI 2000 kan naar het oordeel van het College niet worden afgeleid dat de vestiging van een groothandel valt binnen de reikwijdte van het BSRI 2000. Ten eerste kunnen tekst noch toelichting van de Uitvoeringsregeling BSRI 2000 afbreuk doen aan de tekst van het BSRI 2000 zelf, zoals hiervoor uitgelegd. Daarbij komt dat noch in de uitvoeringsregeling zelf, noch in de toelichting daarop, expliciet is bepaald dat de afzet van bijvoorbeeld landbouwproducten en de groothandel voor subsidie op grond van het BSRI 2000 in aanmerking komen. Strekking is de sectoren landbouw en wegvervoer niet (meer) van het toepassingsbereik van het BSRI 2000 uit te sluiten. Daarmee staat niet vast dat een project van een bedrijf uit de genoemde sectoren subsidiabel is. Hiervoor is immers bepalend of sprake is van een project als genoemd in artikel 1 BSRI 2000.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het onderhavige project niet kan worden aangemerkt als 'dienstverlenend' in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, tweede onderdeel, BSRI 200, zodat geen sprake is van een project dat in aanmerking komt voor subsidieverstrekking op grond van artikel 2 BSRI 2000.
Appellante heeft ter zitting nog aangevoerd dat op de website van www.subsidieshop.nl van het Ministerie van Economische Zaken de indruk wordt gewekt dat handelsbedrijven wel in aanmerking komen voor subsidie op grond van het BSRI. De site bevat een zogenaamde subsidiezoeker aan de hand waarvan een potentiële investeerder kan onderzoeken of een investeringsproject voor subsidie in aanmerking komt. Het College overweegt dienaangaande dat de omstandigheid dat een potentiële investeerder door de subsidiezoeker wellicht op het verkeerde been kan worden gezet niet ertoe kan leiden dat de weigering van subsidie op grond van hetgeen in het BSRI is bepaald, onrechtmatig zou zijn. De op de website gegeven informatie kan naar haar aard geen grondslag bieden voor subsidieverlening in afwijking van de tekst van het BSRI 2000.
5.3 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder op grond van het BSRI 1997 en BSRI 2000 wel subsidie heeft verleend voor projecten van Medtronic en LIDL, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft.
Verweerder heeft onweersproken verklaard dat aan Medtronic subsidie is verleend voor de vestiging van een distributiecentrum annex kantoorgebouw voor distributie van medische instrumenten aan afnemers en het leveren van vertaaldiensten en financiële diensten aan de andere Europese vestigingen van Medtronic. Het bedrijf van Medtronic is niet aan te merken als (groot)handel. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke situaties als door appellante gesteld.
Wat betreft de subsidie die aan LIDL voor een landelijk werkend distributiecentrum is verstrekt op grond van het BSRI 1997, heeft verweerder ter zitting verklaard dat bedoelde beslissing achteraf bezien ten onrechte is verleend. De vraag of de goederen in opdracht van een derde of ten behoeve van het eigen bedrijf werden gedistribueerd is destijds niet aan de orde geweest. Gelet hierop is de conclusie dat de subsidieverlening aan LIDL door verweerder op een fout berust. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien onjuist geachte, toepassing van de wettelijke voorschriften.
5.4 Met betrekking tot de duur van de aanvraagprocedure stelt het College vast dat verweerder de beslistermijn van artikel 9 BSRI 2000, inhoudende dat binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag wordt beslist, ruimschoots heeft overschreden. De lange behandelingsduur van het verzoek van appellante levert echter geen strijd op met artikel 3:2 Awb. Deze bepaling ziet niet op tijdigheid van bestuurlijke besluitvorming, en maakt evenmin dat het besluit dat is genomen na afloop van deze termijn anderszins onrechtmatig is. De Awb verbindt, anders dan de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geen rechtsgevolg aan het niet tijdig beslissen op een aanvraag of bezwaarschrift. Vaststaat dat appellante van de mogelijkheid als voorzien in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb geen gebruik heeft gemaakt.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2004 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.