ECLI:NL:CBB:2006:AW5688

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/194
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning speelautomatenhal

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening dat is ingediend door A en anderen, omwonenden van een pand in Culemborg, tegen de burgemeester van Culemborg en Amutron B.V. De burgemeester had op 11 december 2003 een vergunning verleend aan Amutron B.V. voor het exploiteren van een speelautomatenhal. Dit besluit werd op 18 oktober 2005 gedeeltelijk ongegrond verklaard, wat leidde tot beroep van de verzoekers. Op 21 februari 2006 dienden de verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening in, omdat de exploitatie van de speelautomatenhal op 1 april 2006 zou beginnen. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 29 maart 2006 behandeld.

De voorzieningenrechter overweegt dat op basis van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie en de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter constateert dat het verzoek om schorsing van het besluit van 23 juni 2005, waarbij de vergunning aan Amutron B.V. is verlengd, niet ontvankelijk is. Dit besluit is een op zichzelf staand besluit en maakt geen deel uit van het eerdere besluit van 18 oktober 2005. Verzoekers hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2005, waardoor hun verzoek om voorlopige voorziening niet kan worden ingewilligd.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen ontvankelijk bezwaar is tegen het besluit van 23 juni 2005. De rechter gaat ervan uit dat de burgemeester het verzoek als bezwaar zal behandelen, tenzij verzoekers aangeven dat zij dit niet wensen. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling op grond van de wet. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, op 29 maart 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken)
AWB 06/194 29 maart 2006
29020 Wet op de kansspelen
Vergunning speelautomatenhal
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A en anderen, te X, verzoekers,
gemachtigde: mr. H.S. de Vries, te Culemborg,
tegen
de burgemeester van Culemborg, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. de Groot, advocaat te Rotterdam
waaraan voorts als partij deelneemt:
Amutron B.V. te Waalwijk,
gemachtigde mr. J.L. Vissers, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
1. De procedure
Bij besluit van 11 december 2003 heeft verweerder aan Amutron B.V. tot en met 1 januari 2005 vergunning verleend voor het exploiteren van een speelautomatenhal in het pand B te X.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers, allen omwonenden van het betreffende pand, (gedeeltelijk) ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 28 november 2005, bij het College binnengekomen op 29 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 februari 2006 hebben verzoekers bij de voorzieningenrechter van het College een verzoek om voorlopige voorziening ingediend in verband met de beoogde start van de exploitatie van de speelautomatenhal op 1 april 2006.
Bij brief van 1 maart 2006 hebben verzoekers nadere stukken toegestuurd, waaronder het besluit van verweerder van 23 juni 2005 waarbij de vergunning aan Amutron B.V. wordt verlengd met ingang van 1 januari 2005.
Bij brief van 13 maart 2006 heeft verweerder stukken ingediend.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend in de hoofdzaak, dat tevens dient als reactie op het verzoek om voorlopige voorziening.
Bij brief van 22 maart 2006 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben bij brief van 23 maart 2006 een nadere reactie gestuurd.
De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 29 maart 2006, alwaar de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van het besluit van verweerder van 23 juni 2005, waarbij de vergunning aan Amutron B.V. is verlengd met ingang van 1 januari 2005.
2.3 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt, anders dan verzoekers menen, het besluit van 23 juni 2005 geen deel uit van het besluit van 18 oktober 2005 waartegen het bij het College aanhangige beroep is gericht en kan evenmin met toepassing van 6:19 Awb dit beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 juni 2005. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat het besluit van 23 juni 2005 niet strekt tot wijziging van een eerder besluit, maar een op zichzelf staand besluit is, dat ziet op een ander tijdvak dan het besluit van 18 oktober 2005. De inhoud van het besluit van 23 juni 2005 wijkt ook overigens - op het punt van het tweede voorschrift dat wordt gesteld - af van het eerdere besluit, zodat ook in dit opzicht sprake is van een nieuw besluit. Naar voorlopig oordeel is derhalve ten aanzien van het besluit waarvan schorsing wordt verzocht geen beroep aanhangig bij het College.
2.4 De voorzieningenrechter constateert voorts dat verzoekers tot nu toe geen bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2005 hebben gemaakt bij verweerder. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening deels als bezwaar moet worden aangemerkt en dat dit bezwaar moet worden doorgezonden aan verweerder. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard het waarschijnlijk te achten dat hij het alsdan ontvangen bezwaar niet ontvankelijk zal verklaren. Naar voorlopige oordeel stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat verzoekers niet in hun bezwaar zullen kunnen worden ontvangen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het volgende.
2.4 Partijen verschillen niet van mening over de vraag of het besluit van 23 juni 2005 is bekendgemaakt op de door artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze. Het besluit is bekendgemaakt op 23 juni 2005, zodat geconcludeerd moet worden dat het bezwaar ruim buiten de termijn van zes weken is ingediend.
Verzoekers zijn van mening dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar is te achten.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is evenwel geen sprake van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekers in verzuim zijn geweest. Anders dan verzoekers menen, is artikel 3:43, eerste lid, Awb niet geschonden, omdat ter voorbereiding van het besluit van 23 juni 2005 niet een procedure is gevolgd waarbij verzoekers hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Voorts is van belang dat in de aan verzoekers gerichte beslissing van 18 oktober 2005 is gemeld dat een beslissing is genomen tot verlenging van de vergunning, zodat zij in ieder geval op dat moment op de hoogte waren van het bestaan van het nieuwe besluit. Desgevraagd hebben verzoekers aangegeven dat geen reden bekend is waarom zij naar aanleiding van die melding geen actie hebben ondernomen.
Gelet op het vorenstaande is naar voorlopig oordeel geen sprake van een ontvankelijk te achten bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2005.
Onder deze omstandigheden is voor het treffen van een voorlopige voorziening geen plaats.
De voorzieningenrechter ziet af van doorzending als hiervoor bedoeld, omdat alle relevante stukken al in het bezit zijn van verweerder. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verweerder het betrokken gedeelte van het verzoek om een voorlopige voorziening afhandelt als bezwaar, tenzij verzoekers aangeven een dergelijke afhandeling niet langer te wensen.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb zijn geen termen aanwezig.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. I.C. Hof