2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van het besluit van verweerder van 23 juni 2005, waarbij de vergunning aan Amutron B.V. is verlengd met ingang van 1 januari 2005.
2.3 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt, anders dan verzoekers menen, het besluit van 23 juni 2005 geen deel uit van het besluit van 18 oktober 2005 waartegen het bij het College aanhangige beroep is gericht en kan evenmin met toepassing van 6:19 Awb dit beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 juni 2005. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat het besluit van 23 juni 2005 niet strekt tot wijziging van een eerder besluit, maar een op zichzelf staand besluit is, dat ziet op een ander tijdvak dan het besluit van 18 oktober 2005. De inhoud van het besluit van 23 juni 2005 wijkt ook overigens - op het punt van het tweede voorschrift dat wordt gesteld - af van het eerdere besluit, zodat ook in dit opzicht sprake is van een nieuw besluit. Naar voorlopig oordeel is derhalve ten aanzien van het besluit waarvan schorsing wordt verzocht geen beroep aanhangig bij het College.
2.4 De voorzieningenrechter constateert voorts dat verzoekers tot nu toe geen bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2005 hebben gemaakt bij verweerder. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening deels als bezwaar moet worden aangemerkt en dat dit bezwaar moet worden doorgezonden aan verweerder. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard het waarschijnlijk te achten dat hij het alsdan ontvangen bezwaar niet ontvankelijk zal verklaren. Naar voorlopige oordeel stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat verzoekers niet in hun bezwaar zullen kunnen worden ontvangen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het volgende.
2.4 Partijen verschillen niet van mening over de vraag of het besluit van 23 juni 2005 is bekendgemaakt op de door artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze. Het besluit is bekendgemaakt op 23 juni 2005, zodat geconcludeerd moet worden dat het bezwaar ruim buiten de termijn van zes weken is ingediend.
Verzoekers zijn van mening dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar is te achten.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is evenwel geen sprake van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekers in verzuim zijn geweest. Anders dan verzoekers menen, is artikel 3:43, eerste lid, Awb niet geschonden, omdat ter voorbereiding van het besluit van 23 juni 2005 niet een procedure is gevolgd waarbij verzoekers hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Voorts is van belang dat in de aan verzoekers gerichte beslissing van 18 oktober 2005 is gemeld dat een beslissing is genomen tot verlenging van de vergunning, zodat zij in ieder geval op dat moment op de hoogte waren van het bestaan van het nieuwe besluit. Desgevraagd hebben verzoekers aangegeven dat geen reden bekend is waarom zij naar aanleiding van die melding geen actie hebben ondernomen.
Gelet op het vorenstaande is naar voorlopig oordeel geen sprake van een ontvankelijk te achten bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2005.
Onder deze omstandigheden is voor het treffen van een voorlopige voorziening geen plaats.
De voorzieningenrechter ziet af van doorzending als hiervoor bedoeld, omdat alle relevante stukken al in het bezit zijn van verweerder. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verweerder het betrokken gedeelte van het verzoek om een voorlopige voorziening afhandelt als bezwaar, tenzij verzoekers aangeven een dergelijke afhandeling niet langer te wensen.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb zijn geen termen aanwezig.