5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt met betrekking tot de premieweigering over het jaar 2003 als volgt.
Met verweerder is het College van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering nu daarin niet eenduidig een grondslag voor de weigering van de premie wordt genoemd. Voorts worden voor het bestreden besluit bepalende data onjuist vermeld. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 7:12 Awb en kan niet in stand blijven.
Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen in stand te laten.
Vast staat immers dat ten tijde van de controle op 20 augustus 2003 appellant in het geheel geen bedrijfsregister ter inzage kon geven met betrekking tot de dieren waarvoor in de voorafgaande twaalf maanden premie was aangevraagd. Zodoende was het niet mogelijk om de gegevens, als voorgeschreven in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97, te controleren. Daarom kan op grond van artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 geen premie worden toegekend. Het betoog van appellant dat slechts vanaf april 2003 geen bedrijfsregister meer is bijgehouden en dat uitdraaien van het bedrijfsregister tot april 2003 ten tijde van de controle op het bedrijf aanwezig waren, doch dat door de controleur niet naar deze stukken is gevraagd, kan hem niet baten. Appellant had deze stukken aan de controleur kunnen verstrekken toen hem in algemene zin om inzage in het bedrijfsregister werd verzocht.
Zoals het College onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 13 december 2001 in de zaak Ingemar Nilsson (C-131/00; Jur. 2001, 1-10165) heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 maart 2005 (AWB 04/372, www.rechtspraak.nl, LJN AT1731), zijn in Verordening (EEG) nr. 3508/92 de beginselen geformuleerd volgens welke de Gemeenschap en de lidstaten de tenuitvoerlegging van communautaire beslissingen inzake gefinancierde landbouwmaatregelen en de bestrijding van fraude en onregelmatigheden in verband met deze maatregelen moeten regelen. In dit verband is een systeem opgezet ter identificatie en registratie van de dieren die voor steun in aanmerking komen. Binnen dit controlesysteem, dat ervoor moet zorgen dat elk dier kan worden geïdentificeerd en in al zijn verplaatsingen - vanaf zijn geboorte tot zijn dood - wordt gevolgd, zodat de handel daarin kan worden gecontroleerd en de controle van de communautaire steunregelingen wordt verbeterd, speelt het bedrijfsregister een cruciale rol. Blijkens het ingevoerde controlesysteem is het regelmatig bijhouden van het bedrijfsregister van groot belang. Het aantal bij de controle aanwezige en op dat tijdstip getelde dieren alleen is niet bepalend voor de verificatie van een steunaanvraag. Aan de hand van het bedrijfsregister kan bij de controle het aantal en de identiteit worden bepaald van de dieren die tijdens de periode van aanhouding aanwezig zijn en waarvoor steun kan worden toegekend. Het ontbreken van een bedrijfsregister levert een ernstige inbreuk op de voorschriften inzake identificatie en registratie van dieren op, omdat daardoor het in Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem niet kan functioneren en een doeltreffend beheer van de communautaire steunregelingen onmogelijk wordt. Een steunaanvraag dient dan te worden afgewezen.
Voor zover appellant zich met betrekking tot het ontbreken van een bedrijfsregister heeft beroepen op overmacht, faalt dit beroep. Nu de door appellant gebruikte computer ten tijde van de controle reeds vier maanden defect was, was van een onvoorziene gebeurtenis geen sprake. Gelet op de datum waarop het defect is ontstaan en de datum waarop de onderhavige controle heeft plaatsgevonden, had appellant zorg kunnen dragen voor herstel van de computer. Daarenboven heeft appellant de bepleite overmacht niet conform het bepaalde bij artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 tijdig bij verweerder aangemeld, doch pas nadien aan de orde gesteld. Dit vormt op zichzelf reeds een belemmering om een beroep op overmacht te honoreren. Appellant kan ter zake van het langdurig niet functioneren van zijn computersysteem een verwijt worden gemaakt, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Uit het voorgaande volgt, dat verweerder zich ter zitting van het College terecht op het standpunt heeft gesteld dat de controle ter plaatse in de zin van artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is verhinderd. Derhalve heeft verweerder de aanvraag slachtpremie terecht afgewezen en de over deze aanvraag reeds uitbetaalde premie teruggevorderd.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat hij op basis van een controle in augustus wordt gesanctioneerd over twee verkoopseizoenen, terwijl bij een controle in het begin of in eind van het jaar voor een veel geringere sanctie in aanmerking zou komen. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 betreft de controle tenminste steekproefcontroles bij dieren waarvoor in de laatste twaalf maanden voor de controle steunaanvragen zijn ingediend. Deze bepaling geldt voor alle producenten gelijkelijk. Verweerder kan niet de bevoegdheid ontzegd worden gedurende het gehele jaar controles te verrichten. Derhalve faalt deze grief.
Met betrekking tot de vaststelling van het uitsluitingsbedrag naar aanleiding van de premieaanvraag over het jaar 2002 overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft bij het besluit van 18 juni 2004 de vraag of de uitsluiting in het licht van Verordening (EG) nr. 118/2004 wijziging behoefde negatief beantwoord en de uitsluiting ongewijzigd opnieuw vastgesteld. Appellant heeft de juistheid van verweerders antwoord ter discussie gesteld en bepleit dat wel tot wijziging van de uitsluitingsbeslissing gekomen had moeten worden. Het College kan verweerder niet volgen in de gedachte dat, nu het uitsluitingsbedrag niet gewijzigd is, het besluit van 18 juni 2004 geen rechtsgevolg zou hebben en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb zou zijn, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Weliswaar kan verweerder niet verplicht geacht worden de reeds genomen besluiten alsnog aan het bepaalde in Verordening (EG) nr. 118/2004 te toetsen, maar nu hij dat niettemin gedaan heeft, heeft de beslissing dat die verordening voor dit geval niets kan betekenen, zodat de uitsluiting ongewijzigd opnieuw wordt opgelegd, zeker naast beslissingen in vergelijkbare zaken om evenzeer onverplicht wel tot wijziging over te gaan, als besluit te gelden.
Bij de vaststelling van de aan appellant toekomende premie over het jaar 2002 heeft verweerder zich zowel op artikel 17, derde lid, als op artikel 38, tweede en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 beroepen. Hij heeft vastgesteld dat over 2002 tien van de zeventien aangevraagde dieren geconstateerd zijn.
Gelet op het bepaalde in artikel 38, tweede lid, laatste alinea, zoals dat luide tot de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 118/2004 op 27 januari 2004, dient appellant op grond daarvan dus nogmaals te worden uitgesloten van steun voor een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat hij voor de tien geconstateerde dieren aan steun had kunnen ontvangen.
Na de inwerkingtreding vanVerordening (EG) nr. 118/2004 is een uitsluiting voorgeschreven ter hoogte van het bedrag van de steun die appellant had kunnen ontvangen voor de zeven niet geconstateerde dieren, als deze wel geconstateerd zouden zijn. Dit levert een lichtere sanctie op.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG Euratom) nr. 2988/95 dient de minder strenge bepaling met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het bestreden besluit is daarmee niet in overeenstemming en komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw over de uitsluiting naar aanleiding van de premieaanvraag voor het jaar 2002 dienen te beslissen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt).