5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant zich in beroep allereerst richt tegen de Nadere voorschriften en ten tweede tegen de beslissing van verweerder over het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 4 van die Nadere voorschriften.
5.2 Over het eerste deel van het beroep stelt het College vast dat tegen de Nadere voorschriften als zodanig op grond van artikel 8:2, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen bezwaar en beroep mogelijk is, aangezien deze regeling uit algemeen verbindende voorschriften bestaat. Artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb staat er echter niet aan in de weg dat in het kader van het onderhavige geschil het College de Nadere voorschriften waaraan verweerder bij het bestreden besluit toepassing heeft gegeven, kan toetsen aan hogere - algemeen verbindende - regelingen en algemene rechtsbeginselen.
Het College is niet gebleken, noch heeft appellant aangevoerd, dat de Nadere voorschriften, voorzover hier van belang, in strijd zijn met de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten of de Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten - ter uitvoering waarvan verweerder de Nadere voorschriften heeft vastgesteld -, danwel in strijd zijn met andere hogere regelingen.
Wat betreft toetsing van de Nadere voorschriften, voorzover hier van belang, aan algemene rechtsbeginselen, overweegt het College dat deze toetsing slechts marginaal kan zijn. Verweerder heeft namelijk de vrijheid te bepalen op welke wijze hij invulling geeft aan de bevoegdheid om nadere voorschriften te geven ter waarborging van de continuïteit van de beroepsuitoefening, die hem in artikel 25 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten is toegekend. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de afweging die verweerder heeft gemaakt en die heeft geleid tot de in de Nadere voorschriften neergelegde verplichting om een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten, in combinatie met de mogelijkheid van tijdelijke ontheffing en vrijstelling daarvan, een marginale toetsing niet kan doorstaan. Van willekeur, in die zin dat verweerder niet in redelijkheid het desbetreffende deel van de Nadere voorschriften heeft kunnen vaststellen, in aanmerking genomen de belangen die hem destijds bekend waren of bekend konden zijn, is geen sprake. Appellants grief ter zake treft daarom geen doel.
5.3 Over het tweede deel van het beroep, namelijk de beslissing van verweerder op het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 4 van de Nadere voorschriften, oordeelt het College als volgt.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat artikel 4 van de Nadere voorschriften onder meer is bedoeld als voorziening voor openbaar accountants met een geloofsovertuiging die zich verzet tegen het aangaan van verzekeringen, zogeheten gewetensbezwaarden. Zoals ook vermeld in de toelichting op die bepaling, stelt verweerder als voorwaarde dat op andere wijze waarborgen worden getroffen. Niet is in geschil dat appellant gewetensbezwaarde is.
Bij de toepassing van artikel 4 van de Nadere voorschriften dient verweerder de verschillende betrokken belangen af te wegen, waaronder het belang dat de betrokken Accountant-Administratieconsulent heeft om in overeenstemming met zijn geloofsovertuiging zijn beroep te kunnen uitoefenen, alsmede het belang dat met de Nadere voorschriften wordt nagestreefd dat de continuïteit van de beroepsuitoefening door de openbaar accountant wordt gewaarborgd. In dat kader dient verweerder te beoordelen of sprake is van voldoende waarborgen, rekening houdend met de specifieke bedrijfsomstandigheden.
In dit geval heeft verweerder als voorwaarde gesteld dat appellant een bankgarantie overlegt. Voor de hoogte van het bedrag dat dient te worden gedekt, heeft verweerder verwezen naar het in artikel 3, eerste lid, van de Nadere voorschriften vermelde minimale bedrag per aanspraak waarvoor een openbaar accountant terzake het risico van zijn beroepsaansprakelijkheid verzekerd dient te zijn. Daarmee komt de voorwaarde die verweerder stelt, erop neer dat een gewetensbezwaarde een in relatie tot zijn omzet groot bedrag direct beschikbaar moet hebben en houden om zijn beroep van openbaar accountant te kunnen blijven uitoefenen. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit niet gemotiveerd dat dit bedrag in dit geval, gelet op de specifieke bedrijfsomstandigheden van appellant, minimaal nodig is als voldoende waarborg van de continuïteit van zijn bedrijf. Evenmin heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd dat de belemmering die appellant door de voorwaarde ondervindt in de uitoefening van zijn beroep, gezien de belangen die met de Nadere voorschriften worden nagestreefd, niet onevenredig is. Zodanige nadere motivering ligt op de weg van verweerder, gezien appellants bezwaar. Door te volstaan met verwijzing naar het bedrag genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Nadere voorschriften, heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende inzicht gegeven in de door hem gemaakte afweging van belangen. Het bestreden besluit berust daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb niet op een deugdelijke motivering.
5.4 Gezien het voorgaande is het beroep gegrond. Van proceskosten die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.