3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College heeft in het beroepschrift, zoals toegelicht ter zitting, de volgende grieven onderkend, welke hieronder in volgorde van de daaraan door het College toegekende nummering zullen worden beoordeeld.
3.2 In zijn eerste grief betoogt appellant dat hij is geschaad in zijn rechten van verdediging, omdat de raad van tucht de mondelinge behandeling van de klacht niet heeft willen uitstellen. Dientengevolge meent zijn gemachtigde onvoldoende gelegenheid te hebben gehad zich op de zaak voor te bereiden, aangezien zij pas een week voor de mondelinge behandeling door appellant werd benaderd om hem bij te staan. Appellant beroept zich in dit verband op het bepaalde in artikel 64 van de “Wet op de Register-accountants-Administratieconsulenten”, waarmee appellant kennelijk het oog heeft op het met dit artikel van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten overeenkomende artikel 42 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA). Voorts acht appellant deze handelwijze van de raad van tucht in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM. Daarbij heeft appellants gemachtigde in het bijzonder naar voren gebracht - kort gezegd - dat klager zich niet confraterneel heeft gedragen door te weigeren haar de op de zaak betrekking hebbende stukken te overhandigen, zodat zij niet in staat was van deze stukken kennis te nemen.
Deze grief faalt.
Het College stelt vast dat de klacht is ingediend op 8 april 2004 en dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2005, derhalve acht maanden later. Appellant heeft aldus ampel de gelegenheid gehad zich op de klacht te beraden en zich van rechtsbijstand te voorzien. Hiermee is voldaan aan de waarborgen die evengenoemde artikelen op dit punt verschaffen. De gevolgen van de keuze van appellant om zich pas een week voor de mondelinge behandeling tot gemachtigde te wenden komen voor zijn risico en leiden niet tot het oordeel dat hij in zijn rechten van verdediging is geschaad.
Met betrekking tot het betoog dat klager appellants gemachtigde de processtukken had moeten doen toekomen stelt het College vast dat appellant ingevolge artikel 42, vierde lid, Wet RA, door de raad van tucht in de gelegenheid is gesteld kennis te nemen van de processtukken. Voor zover zijn gemachtigde zekerheid wilde verkrijgen over de volledigheid van het dossier had zij, eveneens op grond van artikel 42, vierde lid, Wet RA, ter zake een verzoek kunnen richten tot de raad van tucht. Op klager rustte in dit verband geen verplichting. Daarbij neemt het College in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat appellant door de raad van tucht niet in het bezit is gesteld van het volledige dossier.
3.3 De tweede grief heeft betrekking op het oordeel van de raad van tucht dat appellant onderworpen is aan het bepaalde in de Wet RA en de Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Appellant heeft naar voren gebracht dat hij in België woont en werkt als bedrijfsrevisor, en dat hij tot Belg is genaturaliseerd. Voorts heeft hij gesteld dat de “accountantsverklaring” in geding in België is ondertekend. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij weliswaar ingeschreven staat in het Nederlandse register, maar al geruime tijd niet meer actief is als RA. Om deze redenen is appellant van oordeel dat het Nederlandse accountantstuchtrecht niet op hem van toepassing is, zodat de raad van tucht niet bevoegd is, dan wel de klacht niet-ontvankelijk is.
Het College oordeelt als volgt.
Vast staat dat appellant staat ingeschreven in het in artikel 55 Wet RA bedoelde accountantsregister. Artikel 19, tweede lid, Wet RA bepaalt dat allen die zijn ingeschreven in bedoeld register, onderworpen zijn aan de bij verordening vastgestelde gedrags- en beroepsregels, te weten de GBR-1994. Voorts bepaalt artikel 40, eerste lid, Wet RA dat de raad van tucht een tegen een registeraccountant, zijnde een in het register ingeschreven accountant, gerezen bezwaar op een bij de raad ingediende klacht in behandeling neemt. Hieruit volgt dat de tweede grief faalt.
3.4 In het eerste onderdeel van de derde grief voert appellant aan dat de ingediende klacht in wezen niet gaat over de gedragingen van appellant, maar over de gedragingen van diens broer, C, die klager achtervolgt met talloze klachten en procedures.
Dienaangaande oordeelt het College dat de motieven op grond waarvan de klacht is ingediend niet ter zake doen. In het kader van de tuchtprocedure op grond van de Wet RA staat immers blijkens artikel 33, eerste lid, van de wet ter beoordeling de handelwijze en gedragingen van een registeraccountant met als doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Hieruit volgt dat bedoelde gedragingen in het belang van de bevordering van de professionaliteit van de beroepsuitoefening aan de kaak kunnen worden gesteld, zodat andere onderliggende beweegredenen voor het indienen van een klacht niet relevant zijn.
3.5 Appellant betoogt in het tweede onderdeel van de derde grief en in de vierde grief dat hij de conceptverklaring niet zelf heeft opgesteld, en dat hij de door hem ondertekende verklaring zelf niet heeft verspreid, zodat de verweten gedragingen niet aan hem kunnen worden toegerekend.
Deze grief faalt wat betreft het opstellen van de conceptverklaring reeds omdat de raad van tucht zich in zijn oordeel niet heeft uitgesproken over de conceptverklaring. De raad van tucht heeft zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat appellant de verklaring van
30 mei 2003, door de raad in navolging van appellant aangeduid als de “Accountantsverklaring”, heeft ondertekend met ‘A Bedrijfsrevisor RA’ en de juistheid daarvan door deze ondertekening voor zijn rekening heeft genomen, ongeacht het antwoord op de vraag wie precies de inhoud van de verklaring heeft opgesteld.
Wat betreft het verspreiden van de “Accountantsverklaring” heeft de raad van tucht geoordeeld dat appellant, door het ter beschikking stellen daarvan aan zijn broer, wetend dat het diens bedoeling was om de verklaring in gerechtelijke procedures te gebruiken, is opgetreden als openbaar accountant, hetgeen betekent dat ook de bepalingen van hoofdstuk IV GBR-1994 – waaronder het aan appellant tegengeworpen artikel 24 – gelden voor het optreden van appellant. Daarbij heeft de raad klaarblijkelijk toepassing gegeven aan artikel 2, eerste lid, onder 2, sub I, letter b, waarin is bepaald dat de registeraccountant wordt geacht op te treden als openbaar accountant, indien hij gedoogt dat een door hem afgegeven verklaring openbaar wordt gemaakt. Immers, de raad van tucht heeft overwogen dat appellant de “Accountantsverklaring” aan C ter beschikking heeft gesteld, wetend dat deze de bedoeling had de verklaring te gebruiken in een gerechtelijke procedure. De raad van tucht heeft het verspreiden van de verklaring als zodanig niet als (separaat) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen tegengeworpen. Dit onderdeel van de grief is daarom tevergeefs voorgedragen.
3.6 De vijfde grief houdt in dat de raad van tucht ten onrechte de stelling van klager heeft ondersteund dat appellant een forensisch onderzoek heeft ingesteld naar het handelen van klager. Appellant stelt dat de “Accountantsverklaring” enkel een betalingsoverzicht bevat met betrekking tot alle betalingen die C heeft gedaan in het kader van de procedures tegen de Stichting Fontys.
Deze grief berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van de raad van tucht. De raad van tucht heeft geoordeeld dat de aard van de werkzaamheden, in casu het rapporteren over de financiële handel en wandel van een bepaald persoon, met zich brengt dat degene wiens gedragingen onderwerp van rapportage zijn, de gelegenheid moet krijgen te reageren op de bevindingen van de registeraccountant. De term ‘onderzoek’ – zonder de toevoeging ‘forensisch’– is door de raad van tucht in zijn beoordeling slechts gebruikt in de context van de bepaling van artikel 11 GBR-1994, inhoudende dat de registeraccountant slecht mededelingen doet over de uitkomst van zijn arbeid, voor zover de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. In het onderhavige geval kan een deugdelijke grondslag, naar de raad van tucht met juistheid heeft geoordeeld, slechts worden verkregen door het toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor. Gelet op het voorgaande slaagt de vijfde grief niet.
3.7 Met de zesde grief betoogt appellant dat klager niet heeft aangetoond dat de “Accountantsverklaring” onjuistheden bevat.
Het College stelt met de raad van tucht voorop dat een registeraccountant op grond van artikel 11 GBR-1994 slechts mededelingen mag doen omtrent de uitkomst van zijn arbeid, voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hieruit volgt dat het niet aan klager was om aan te tonen dat de verklaring onjuistheden bevat, maar aan appellant om aan te tonen dat zijn verklaring is gebaseerd op een deugdelijke grondslag. Afgezien daarvan heeft de raad van tucht zich niet uitgesproken over de juistheid of onjuistheid van de inhoud van het rapport, behoudens over conclusie 2b, ten aanzien waarvan de raad van tucht heeft overwogen dat klager heeft erkend dat deze conclusie juist is omdat op dat punt een vergissing in het spel was. De raad van tucht heeft appellant wel verweten een onvolledig onderzoek te hebben ingesteld, zodat niet kan worden gezegd dat de “Accountantsverklaring” is gebaseerd op een deugdelijke grondslag. Het College verwerpt derhalve eveneens appellants zesde grief.
3.8 De zevende grief houdt in dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de gedragingen van appellant schadelijk zijn voor de eer van stand, omdat de omstandigheid dat klager de “Accountantsverklaring” als vervelend heeft ervaren nog niet maakt dat hiervan sprake is.
Deze grief faalt eveneens. Het oordeel van de raad van tucht is immers gebaseerd op de constatering dat appellant de artikelen 9, 11 en 24 GBR-1994 heeft geschonden. Het geheel van de overtredingen is naar het oordeel van de raad van tucht dermate ernstig, dat daardoor ernstige schade is toegebracht aan de eer van stand. Het College acht dit oordeel van de raad gerechtvaardigd in het licht van de vastgestelde gedragingen. Derhalve is het bestreden oordeel niet gebaseerd op de wijze waarop klager het handelen van appellant heeft ervaren, zodat de grief niet slaagt.
3.9 Met de achtste grief komt appellant op tegen de door de raad van tucht opgelegde maatregel, stellende dat deze te zwaar is in het licht van de goede staat van dienst van appellant als bedrijfsrevisor in België, alsmede in het licht van het feit dat appellant nooit eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Voorts voert appellant aan dat hij te goeder trouw heeft gehandeld, in de hoop dat zijn rapport zou bijdragen aan de oplossing van het geschil waarin zijn broer was verwikkeld. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij spijt heeft van zijn handelen vanwege de nadelige invloed die daarvan is uitgegaan op klager.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De raad van tucht heeft appellant de maatregel van doorhaling in het accountantsregister opgelegd. Daaraan heeft de raad van tucht ten grondslag gelegd dat appellant er blijk van heeft gegeven geen enkel besef te hebben van de betekenis van de gedrags- en beroepsregels, zoals neergelegd in de GBR-1994, alsmede dat de maatschappelijke uitwerking van de “Accountantsverklaring” buitengewoon ernstig is. Voorts heeft de raad van tucht meegewogen dat, gelet op de houding van appellant tijdens de procedure, moet worden gevreesd voor herhaling.
Het College neemt deze overwegingen over, met dien verstande dat het College de bewoordingen van de raad van tucht, stellend dat de maatschappelijke uitwerking van de afgegeven verklaring nauwelijks van laster verschilt, nuanceert in die zin dat door de handelwijze van appellant de eer en goede naam van klager ernstig zijn aangetast.
Het College tekent hierbij aan dat, voor zover de raad van tucht in aanmerking heeft genomen dat appellant de ernst van zijn handelen heeft pogen af te zwakken, geen afbreuk mag worden gedaan aan de mogelijkheden van appellant tot het voeren van een effectieve verdediging. Pogingen tot relativering van de ernst van verweten gedragingen kunnen een op zichzelf aanvaardbaar onderdeel uitmaken van zo een verdediging.
Hetgeen appellant bij het College heeft aangevoerd kan niet leiden tot mitigering van de opgelegde maatregel. Hoewel een goede staat van dienst onder omstandigheden kan meewegen als een omstandigheid die de zwaarte van de maatregel gunstig beïnvloedt, is het College met de raad van tucht van oordeel dat de overtredingen die appellant heeft begaan in het onderhavige geval dusdanig ernstig zijn, dat bedoelde omstandigheid niet leidt tot vermindering van de strafmaat. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellant naar eigen zeggen sinds 1982 niet meer is opgetreden als accountant, zodat aan het feit dat hij een goede staat van dienst heeft niet de betekenis toekomt die appellant eraan gehecht wil zien. De omstandigheid dat appellant meent te goeder trouw te hebben gehandeld, maakt zijn handelen niet minder ernstig. Appellant heeft geen blijk gegeven van inzicht in het ontoelaatbare van zijn handelwijze, maar volhardt in zijn standpunt dat zijn optreden, gelet op de in België geldende gedrags- en beroepsregels juist is. Het College hecht mede om die reden weinig betekenis aan de spijt die appellant ter zitting heeft betuigd over de moeilijkheden die zijn handelwijze met zich heeft gebracht.
3.10 Het College stelt vast dat appellant niet uitdrukkelijk grieven heeft aangevoerd tegen de beslissing van de raad van tucht om tot openbaarmaking over te gaan.
Het College is evenwel van oordeel dat dit onderdeel van de uitspraak van de raad van tucht geen stand kan houden. De uitoefening van de bevoegdheid van artikel 34, derde lid, Wet RA, moet worden beoordeeld in het licht van de doelstellingen van de tuchtrechtspraak, zoals verwoord in artikel 33, eerste lid, Wet RA, te weten het weren en beteugelen van misslagen, inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand. Daarnaast kan onder omstandigheden een maatschappelijk belang gediend zijn bij kennisneming van het oordeel van de tuchtrechter over het optreden van een accountant. De wijze waarop de raad van tucht de openbaar te maken passage heeft geformuleerd, te samen genomen met de overwegingen ten aanzien van de strafmaat wijzen er echter op dat met onderhavige openbaarmaking veeleer is beoogd het herstellen van klagers goede naam. Gelet hierop is het College van oordeel dat in het onderhavige geval geen van genoemde doelstellingen gediend zijn met openbaarmaking.
3.11 Het vooroverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
3.12 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA.